Zomerviering

Dominicus Gent
Viering van zondag 23 juni 2019
Zomerviering…

 

Psalm 8

JHWH, onze Heer,
hoe machtig is uw naam
op heel de aarde.
U die aan de hemel uw luister toont –
3 met de stemmen van kinderen en zuigelingen
bouwt u een macht op tegen uw vijanden
om hun wraak en verzet te breken.
4 Zie ik de hemel, het werk van uw vingers,
de maan en sterren door u daar bevestigd,
5 wat is dan de sterveling dat U aan hem denkt,
het mensenkind dat U naar hem omziet?
6 U hebt hem bijna een god gemaakt,
hem gekroond met glans en glorie,
7 hem toevertrouwd het werk van uw handen,
en alles aan zijn voeten gelegd:
8 schapen, geiten, al het vee,
en ook de dieren van het veld,
9 de vogels aan de hemel, de vissen in de zee
en alles wat trekt over de wegen der zeeën.
10 JHWH, onze Heer,
hoe machtig is uw naam
op heel de aarde. (NBV)

Welkom op deze zomerse zondag in deze Blaisantkerk. Omwille van de verbouwingen kunnen we vandaag niet ons geplande zomerzingen houden. In plaats daarvan dompelen we ons onder in een meditatieve zomerviering. Daarin willen we, met liederen en gedichten, de lof zingen van een wereld die kan bloeien en vrucht dragen, en van de grote scheppende Hand waaruit die wereld ons gegeven is. Geen overweging, geen inbreng, maar poëtische woorden die wuiven als bladeren, die zingen van licht… Om het met een oud woord te zeggen: een zalig uur, waarin ook wij beseffen dat wij zomer zijn: ook wij dragen warmte en licht, ook wij bloeien en dragen vruchten. Laten we dat besef van een bestaan dat zich deelt, dat zich uitdeelt, koesteren…

Ik weet het, soms voelen we ook de herfst en de winter in ons. Maar ook die zijn niet zonder betekenis. Deze zomerviering wil een pleidooi houden voor de tijd van de seizoenen. Dat we ons meer zouden laten dragen door het ritme van de terugkerende seizoenen dan door het ritme van ons uurwerk, dat ding vol uren en minuten en seconden. Die laatste tijd heeft zo weinig betekenis, al zien we dat niet altijd. Minuten en uren dienen om iets te laten beginnen en eindigen, om dus te kunnen afspreken. Meer is het vaak niet. Maar seizoenen dragen zulke diepe betekenis. En we dragen ze diep in ons…

Als we de lente in ons voelen, dan weten we weer dat alles opnieuw kan beginnen. Dat er geduld is in hoe wij en de dingen geschapen zijn. En dat in dat geduld er toch gewerkt wordt, in stilte, maar krachtig zoals de knoppen in de bomen ons vertellen. Lente leert ons dat alles is zoals het is, en daar zijn diepste betekenis uit haalt: het geel van de paaslelie is anders dan het geel van de nieuwe ligusterblaadjes. Duiven koeren en eksters krassen. En kinderen gaan naar het eerste leerjaar en tegen de zomer kunnen ze lezen en schrijven.

En de zomer leert ons hoe mooi het is als iets gaat bloeien en vrucht dragen. Een huis raakt afgebouwd, een zieke geneest. Kennis van mensen heeft daarvoor gezorgd, jarenlang schoollopen en oefenen hebben uiteindelijk gezorgd voor gedrevenheid en passie voor een vak en voor mensen. Al loopt het vaak verkeerd, zomer leert dat deze schepping er is voor schoonheid en goedheid. Daarom loven en prijzen de psalmen hun schepper. Daarom zingen wij zoveel lofprijzingen. Omdat we van de bloeiende, vrucht dragende zomer leren dat het nooit ophoudt, dat volheid altijd weer mogelijk is.

En de herfst dan in ons? De herfst leert ons dat we alles krijgen, dat alles ons gegeven is om niet. Dat alles dus tijdelijk is, ons gegeven om zelf ook weer door te geven aan anderen. Niet alleen om te kennen en te gebruiken, maar om er diep dankbaar en wijs van te worden. Herfst leert ons hoe we als wijze en dankbare mensen kunnen loslaten. Het is niet altijd gemakkelijk soms, zoals opgroeien ook niet altijd gemakkelijk was. Maar als er een iets is wat de seizoenen ons ook leren, dan is het dat niets of niemand ooit alleen is: we zijn omringd door zoveel meer dat leeft en werkt, en hoopt en bloeit, en valt en weer opstaat, en vooruit kijkt en terugkijkt.

En de kringloop wordt voltooid in de winter: de leegte, maar waarin je ver kan kijken. Die, zoals de boeddhist en de mysticus zeggen, vol is van belofte…

Maar laten we terugkeren naar de zomer, en in deze viering de lof zingen van een Schepper die onzichtbaar zich uitgedeeld heeft in deze miljoenvoudige kleur en beweging, stem en zang, geur en aanraking. En ons daarin voegen, en loven en danken, en nooit meer ophouden te loven en te zingen, en als we vallen weer opstaan en voortdoen met loven en zingen en danken…

Lied

Om liefde gaan wij een leven Huub Oosterhuis / Herman Rouw

Om liefde gaan wij een leven, zeilen wij over de zee,
vliegen wij langs de hemel, om liefde gaan wij een leven
met licht en met donker mee.
Vogeltje van de bergen wat zwoeg je dapper voort ?
Om wat ik uit de verte van liefde heb gehoord.

Om liefde gaan wij een leven, graven diep in de nacht, kruipen wij onder de hemel,
om liefde gaan wij een leven om weten en stille kracht.
Mensje, één van de velen, waar snelt je voetstap heen ?
Waar is te vinden dat ene, daar snellen mijn voeten heen. 

Om iemand gaan wij een leven, wagen wij dood na dood,
zwerven de verste wegen om jou, op hoop van zegen,
mijn liefde, mijn reisgenoot.
Dalen van zwarte aarde, bergen van hemelsblauw,
om alles ga ik dit leven om alles of niets met jou.

Verhaaltje (Toon Tellegen)

‘Fladderen,’ vroeg de zwaan aan de vlinder, ‘hoe doe je dat toch? Dat probeer ik nou zo vaak.’
Hij steeg op van de grond aan de oever van de rivier en probeerde te fladderen, maar het leek nergens op.
‘Pas maar op,’ zei de vlinder. ‘Straks stort je nog neer.’
Mistroostig ging de zwaan weer zitten.
‘Ik begrijp er niets van,’ zei hij.
‘En toch is het heel eenvoudig,’ zei de vlinder. Hij fladderde even om de zwaan heen en ging op de top van een grasspriet zitten.
De zwaan liet zijn hoofd in zijn veren zakken en keek somber naar de grond.
‘Je moet eerst je gedachten laten fladderen, zwaan,’ zei de vlinder. ‘Dan pas jezelf.’
De zwaan zweeg. Hij wist niet of hij nu boos zou worden of verdrietig of onverschillig.
‘Kijk,’ zei de vlinder, ‘je denkt aan honing, hm lekkere honing, en dan meteen daarna denk je aan boomschors en dan aan het nijlpaard en dan aan kroos, aan een krukje, aan zand, aan een schaar, aan rozen, het geeft niet wat, als je maar meteen aan iets anders denkt als je ergens aan denkt…’
‘Dan kan ik niet,’ zei de zwaan, wiens gedachten altijd statig waren alsof zij langs lange lanen schreden en slechts met vaste tussenpozen minzaam knikten naar oude herinneringen.
‘Nee,’ zei de vlinder. ‘Maar je kunt het wel leren.’
En zo, op die warme, wolkeloze dag, aan de oever van de rivier, kreeg de zwaan les van de vlinder. Hij leerde van de hak op de tak te springen, rommelig te zijn, nooit iets zeker te willen weten, maar ook nooit iets over te slaan.
‘Iets is niets,’ zei de vlinder. ‘Dát wel. Maar alles is wel alles.’
‘En niets?’ vroeg de zwaan.
‘Dat zei ik net,’ zei de vlinder. ‘Dat is iets.’
Er vielen gaten in de gedachten van de zwaan, flarden raakten er los en woeien weg, en tegen het eind van de middag was niet een van zijn gedachten meer statig of recht. Met grote ogen keek hij om zich heen, zijn hart bonsde, en toen de vlinder hem opeens een duw gaf sprong hij op en fladderde hij rond, totdat hij op de grond viel.
‘Au,’ zei hij. Maar hij lachte.
‘Zie je wel!’ zei de vlinder. ‘Nu kun je misschien nooit meer over de horizon verdwijnen of boven de wolken opstijgen, en ook zul je misschien nooit meer urenlang kunnen doorvliegen. Maar je kunt fladderen!’
De zon ging juist onder en samen fladderden zij rond door de dunne avondnevels. Zij doken onder een paardebloem door, beschreven lussen tussen de takken van de wilg en wensten elkaar ten slotte geluk met alles.
‘Wat was alles ook maar weer?’ vroeg de zwaan, terwijl hij een scherpe bocht nam en rakelings langs een klaproos scheerde.
‘Alles,’ zei de vlinder.
‘O ja!’ zei de zwaan. ‘Hoe kon ik dat nou vergeten.’

Lied 

(Huub Oosterhuis / Thom Löwenthal)

Liefde. Liefde. Liefde, lichaam van zon
zachtheid van de sterke
liefde ziel van ontferming.

Woord lankmoedig en trouw
fijner dan fijn goud
zoet als de zoetste honing.

Tienvoud in ons midden,
water uit de rots vogels uit de hemel,
land ons beloofd, wijnstok,
oogst van tarwe, brood der armen.

Woord in ons vlees, rots van erbarmen,
sterk als de dood ben je.

Liefde. Liefde.

Over traagheid…

(Henry David Thoreau noteerde halverwege de 19de eeuw wat hij ervaart als hij alleen gaat wonen in een hut in een bos, wat hij ziet, hoort, ruikt, voelt, zijn wandelingen, de stiltes, het water, de bomen, de tuin. Het is een klassiek boek geworden: Walden)

Die eerste zomer las ik weinig boeken; ik schoffelde tussen de bonen.
Nee, vaak deed ik nog beter. Het gebeurde dat ik het niet kon opbrengen om het bloeiende moment op te offeren aan mijn werk, zowel hoofd- als handenwerk. Soms, na het gepaste bad op een zomermorgen, zat ik van zonsopgang tot de middag in mijn zonbeschenen deuropening, gevangen in dromerij, tussen de dennen en de notelaars, onverstoord eenzaam en stil, terwijl rondom mij de vogels zongen of zonder geluid door het huis vlogen, tot de ondergaande zon in mijn westerraam, of het geluid van een voorbijrijdende wagen op een verre weg mij duidelijk maakten hoeveel tijd er voorbij was gegaan. Ik hou van een brede rand aan mijn leven.
Ik groeide in die seizoenen als koren in de nacht. Geen tijd die van mijn leven afgetrokken werd, maar tijd zoveel groter dan wat ik gewoonlijk krijg. Ik begon te begrijpen wat de oosterlingen bedoelen als ze van contemplatie spreken, en van het verzaken aan alles. Meestal wist ik nauwelijks hoe de uren voorbij gingen. Het was morgen en kijk, nu is het al avond, en er is niets gebeurd dat de moeite van het onthouden waard is. In plaats van als de vogels te zingen heb ik in stilte naar mijn goed geluk geglimlacht. Op de notelaar voor mij deur tsielpte de mus, en ik grinnikte, mijn onderdrukt gezang dat hij misschien kon horen op zijn nest. Mijn dagen waren geen dagen van de week, met het stempel van een of andere heidense godheid, noch werden ze vermalen tot uren en opgevreten door de tikkende klok. Want ik leefde als de Puri Indianen, van wie gezegd wordt dat ze “voor gisteren, vandaag en morgen maar één woord hebben, en dat nuanceren door naar achter te wijzen voor gisteren, naar voor voor morgen, en naar omhoog voor de voorbijgaande dag.”
Mijn stadsgenoten zullen dit alles louter luiheid gevonden hebben, ongetwijfeld. Maar gemeten naar de normen van de vogels en de bloemen was ik zonder verlangen. Een man moet de gelegenheden in zichzelf vinden, zoveel is zeker. En de natuurlijke dag is zo kalm, en maakt zich geen verwijten voor zijn traagheid.

 

Lied: Ik wandel door Gods seizoenen

(Filip van de Wouwer/Vic Nees)

Ik wandel door Gods seizoenen,
het leven een nieuw begin,
een zegening niet te noemen.
Ik wandel, ik leef en ik zing.

Om alles wat wordt geboren,
het lied en het mensenkind
en niemand weet van te voren:
hoe ver waait het zaak op de wind?

Om alles wat wordt geschonken,
het leven de nacht, het licht.
Het water welt uit de bron en
ik open mijn handen en drink.

Wij wand’len door de seizoenen,
vervulling een leven lang,
een zegening niet te noemen.
Wij zingen en zeggen dank.

 

Probeer de verminkte wereld te bezingen (Adam Zagajewski)

Probeer de verminkte wereld te bezingen.
Denk weer aan de lange junidagen,
aan de rozijnen, de druppels van de rosé.
Aan de distels die de verlaten erven
van ontheemden stelselmatig overwoekerden.
Je moet de verminkte wereld bezingen.
Je hebt sierlijke zeiljachten en schepen gezien;
een ervan had een lange reis voor de boeg,
een ander wachtte slechts het zoute niets.
Je hebt vluchtelingen gezien die nergens heen gingen,
beulen gehoord die een lied van vreugde zongen.
Je moet de verminkte wereld bezingen.
Denk aan de momenten waarop jullie samen
in de witte kamer waren en de vitrage bewoog.
Keer terug naar dat concert, toen de muziek losbrak.
In de herfst verzamelde je eikels in het park
en de bladeren wervelden boven de littekens
van de aarde. Bezing de verminkte wereld
en het grijze veertje, dat een lijster heeft verloren,
en het zachte licht dat dwaalt en verdwijnt
en steeds terugkomt.

Lied

De boom is de aarde dankbaar
dat hij diep in haar wortelt…

 

Twee psalmbewerkingen (Guido Vanhercke)

Psalm 148

De hemel zingt zijn stilte
de zee danst haar grote lichaam.
Maar ik wil de stem van mensen horen:
hoe de dagen waren en de nachten
hoe de paden liepen tot hier
alleen of met velen, stil of luid
en wie achterbleef, en wie overleefde.

En ik wil huilen en lachen
bij al die kleine werelden
verborgen onder kromme schouders
koude of warme handen
een voetstap moe van tasten:
hoe groot ze zijn als ze losgelaten worden,
die werelden, groter dan hemel en aarde.

Psalm 145

Leven dat ons voedsel geeft
leven dat weet van genezen
leven dat kinderen vindt
en bloemtoppen en bladeren
leven met dichtbije handen
met woorden die stilstaan
en wachten tot ze vollopen
leven dat verdeelt
in gerechtigheid
leven dat glimlacht
bij de vragen
leven dat wijs is
leven van de paden
leven van de vormen
en de kleuren
en het grote vloeien
leven dat loslaat
zo zachtjes weggaat
zo weerloos is
en volkomen

Pianomuziek

Inleiding tafeldienst

Laten we aan tafel gaan. Als er twee dingen zijn, die de betekenis van de seizoenen in zich dragen, dan zijn het brood en wijn wel. Gezaaid als korrel in klaar gemaakte grond, geplant en gegroeid en bijgeknipt als druivelaar; gevoed door zonlicht en regenwater en aarde, tot er rijke halmen en trossen tevoorschijn kwamen; geoogst en verwerkt door armen die ’s avonds moe waren, om er nog rijkere oogst van te maken, brood en wijn, levensbrood en levensdrank. Hier gedeeld door de man Jezus, in wiens spoor we lopen, de winteravond voor zijn dood. Doe dit, zei hij, en denk aan mij. Hij wou de zomer voortzetten… Hij wou de winter leeg laten van belofte…
Dezelfde man die, laten we het niet vergeten, ook stilstond onderweg en wees op de vogels en de lelies en de spelende kinderen…

Ik wil altijd ogen (Nathan Zach)

Ik wil altijd ogen om te zien
de schoonheid van de wereld en te prijzen deze
wonderbare smetteloze schoonheid en te prijzen
wie hem zo prijzenswaardig mooi en vol
heeft gemaakt, zo vol schoonheid.

En ik wil nooit blind zijn voor de schoonheid
van de wereld zolang ik nog leef. Van andere dingen
doe ik afstand maar ik zal er nooit genoeg van hebben
deze schoonheid te zien waarin ik leef,
en waar mijn handen in wandelen als schepen
waar mijn handen denken

waar mijn handen mijn leven doen leven met moed, en, niet minder
dan dat, met geduld, geduld zonder eind.

En ik zal niet ophouden te prijzen. Ja, met prijzen houd ik niet op.
En als ik val zal ik nog opstaan, al is het maar even, zodat ze niet
zullen zeggen, hij is gevallen, maar: hij is nog even opgestaan om
met zijn laatste ogen te prijzen
wat hij nooit zal ophouden te prijzen.

Slotlied: een zee van dromen-lied…

Tekst van lied 609: “Uit staat en stand”
Uit staat en stand en wijsheid losgewoeld,
Omgewaaid, ontwortelde plataan.
Toen heeft hij licht onder zijn schors gevoeld,
Een vlaag van knoppen die op springen staat.

Uit jij en jou en woorden weggevlucht,
Ergens heengejaagd, boomgrens voorbij,
Op adem komen in de dunne lucht,
Je eigen hartslag horen, vogelvrij.

Uit eigen aard en huid naar iemand toe,
Onontkoombaar, en niet wonen meer
Totdat ik Hem, Hij mij vinden zal. En hoe.
Een zee van dromen gaat in mij tekeer