Zomaar een zaterdag (een verhaal van Jos Smeets; zie ook de viering over inleving)

Zomaar een zaterdag

Een verhaal van Jos Smeets


Of wij ook het Heilig Sacrament uitstallen, zoals hier in Brussel, vraagt ze, nadat ik haar uitvoerig heb uitgelegd dat er in onze kerk elke middag eucharistie wordt gevierd en dat er op zondag zelfs vijf missen zijn.

‘Maar geen Aanbidding van het Heilig Sacrament?’ blijft ze maar aandringen. ‘Zoals de paus dat nochtans propageert?’
Neen dus.
‘Maar met wie heb ik de eer?’
Ze noemt een naam die ik onmiddellijk weer vergeet en begint opnieuw over de aanbidding van het Heilig Sacrament.
‘U kunt in onze kerk altijd rustig komen zitten bidden, zeg ik. ‘Hij is open van acht uur ’s morgens tot zes uur ’s avonds.’
‘Maar…’
‘U kunt vóór het tabernakel plaats nemen’, haast ik mij om haar voor te zijn. ‘Er zijn nóg mensen die dat doen.’
Een gesloten kastje, zelfs al is het mooi en staan er altijd bloemen voor, heeft voor haar blijkbaar niet dezelfde betekenis als een uitgestalde hostie.
Omdat zij blijft aandringen en ik gewaar word dat zij zich sluipend een weg naar mijn pastor-geweten probeert te banen, leg ik de hoorn naast mij op tafel. Op stalking staan strenge straffen, maar het is niet verboden om, als ze jóu bellen, niet te luisteren. Het is alleen niet erg beleefd.
Een goede minuut later hoor ik een klik en is haar spraakwaterval uitgezongen. Ik hang op.
Onmiddellijk daarna: opnieuw telefoon.
Ik laat rinkelen.

‘Ik had daarstraks iemand aan de lijn,’ zegt mijn medebroeder, ‘die zich erover beklaagde dat de telefoon dicht werd gegooid, terwijl ze nog had willen vragen of ze haar auto hier kon parkeren en of ze ook kon biechten.’
‘En wat heb je geantwoord?’
‘Dat ze maar op het belknopje van de biechtstoel hoefde te drukken en dat er dan wel een pater te voorschijn zou komen.’

* * * * *
Diezelfde namiddag.

Belt een dame aan de deur met de vraag voor een gesprek. Haar kleinzoontje ligt op sterven. Ik beluister een verhaal van verdriet, té veel en té zwaar om dragen voor één mens, één gezin, één familie alleen. Oeverloos verdriet om een veel te vroege, zinloze dood. Pijn, die uit een meer van tranen opstijgt als mist en waar geen antwoord op te vinden is. Niet met behulp van ons mensenverstand, niet in de gewijde stilte van de kerk en al evenmin in het boek dat vóór ons op tafel ligt en dat nochtans verhaalt van opstanding en verrijzenis.

Gekruisigd jongetje.

Wij zwijgen. Laten de stilte tussen ons in lang hangen.

‘Maar ik wil u niet verder beroven van uw tijd,’ zegt de mevrouw.

‘Het duurt twee jaar,’ zeg ik. (Dat weet ik van anderen en ook een beetje uit eigen ervaring).

‘Iemand verliezen van wie je zoveel houdt gaat nóóit meer over,’ antwoordt ze.

Touché.

Bij het afscheid vraagt zij mijn naam en noemt zij mij de hare.

Ik kijk haar na. Of ik haar heb kunnen helpen?

Even later, in mijn kamer, beëindig ik de lectuur van het boek waarin ik zat te lezen toen zij aanbelde. Jan Bor beschrijft daarin hoe hij ooit in de stilte van de kathedraal van Luik op een ontroerende wijze getroffen werd door een vader die zijn zwaar gehandicapt zoontje tastend kennis liet maken met de zuilen, de heiligenbeelden, de kandelaars en de kerkschatten.

‘Het gezicht van de man was ernstig, bezorgd, toegewijd. De tederheid waarmee hij de hand van het kind over de objecten leidde en hem toefluisterde deed me denken aan de tederheid waarmee de man op Rembrandts Joodse Bruidje zijn hand op de borst van de geliefde laat rusten.
Op dit moment ging door me heen, dat als religie en een kerk ergens goed voor zijn, het is om een zwijgend antwoord te geven op het soort ondraaglijke situaties die het leven in petto heeft en waarvan wij even de onbedoelde getuigen waren. Daar waar je het niet meer weet, waar je je lot uit handen moet geven, waar je tegen beter weten in hoopt en gelooft dat het goed zal komen. Het kind bevond zich op de rand van de dood, het onbekende, op de rand dus van de ons bekende werkelijkheid en zijn vader was daar diep van doordrongen. Op de een of andere manier bereidde hij het kereltje voor op diens sprong in dit onbekende en communiceerde hij hem zonder woorden, in de innige wijze waarop hij hem de beelden liet voelen, een diep, peilloos, grondeloos, objectloos vertrouwen. Althans zo voelde het.’

Ik zal de naam van die mevrouw niet licht vergeten.

*

Jos Smeets was ontelbare jaren studentenpater in het KUC en voorganger in de zondagsvieringen en verhuisde om gezondheidsredenen naar de dominicanengemeenschap van Knokke.

Lathouwers, Ramakers, Bor: De moed tot het onmogelijke – Kierkegaard en zen, Asoka, R’dam 2010