Weldaad van het atheïsme (2)

Dominicus Gent

Viering van zondag 14 januari 2017

Weldaad van het atheïsme (2)

                        

Goede morgen en welkom in deze tweede viering over de weldaden van het atheïsme. In de dialoog met wie anders denken dan wij worden we uitgedaagd om te kijken en te luisteren naar hun traditie, maar ook naar onze allereigenste gedachten en twijfels. We doen dit vandaag heel bewust bij het licht van de paaskaars.

‘Wees hier aanwezig, woord ons gegeven. Dat ik U horen mag, met hart en ziel.’                    

                                                                

Inleidend: over weldaden van het atheïsme                               

Wek uw kracht en kom ons bevrijden zongen we … Sterke inzet voor deze tweede viering rond ‘weldaden van het atheïsme’. Moeten we bevrijd worden van het atheïsme? Van het waanidee dat het een weldaad zou zijn? Of is dat diepe verlangen naar bevrijding precies wat we delen als mens?

Een weldaad van het atheïsme is alvast dat ik de waarde van mijn geloof – en het christendom in het algemeen – nog meer leer kennen en waarderen omdat atheïsten me op het positieve ervan wijzen of zelfs laten horen dat ze er wat jaloers op zijn. Dat weldadige gebeurt o.m. in oprechte gesprekken met collega’s niet-confessionele zedenleer en ik lees dat in de werken van Alain de Botton en Luc Ferry, twee denkers die vorige zondag ook al ter sprake kwamen.

Alain de Botton pleit voor een atheïsme 2.0 waar religies niet langer aangevallen worden of belachelijk gemaakt  maar waar men ervan leert. In zijn boek Religie voor atheïsten, een heidense gebruikersgids (2011). Daarin geeft hij een boeiend overzicht van zaken die een seculiere samenleving zoal zou kunnen leren of gebruiken van religies. Religie is bijvoorbeeld een manier om te aanvaarden dat we zwak en hulpeloos zijn. De heiligen zijn een soort  rolmodellen waarbij een of twee capaciteiten – deugden zouden wij dat noemen – in het licht staan waarmee we kunnen wedijveren. Het mededogen en de solidariteit die kerken weten op te wekken en volhouden, is in de seculiere wereld zelden te vinden. Het is vandaag werelddag van de vluchteling en de migrant. Een flink aantal jaren geleden was ik op bezoek bij een vluchtelingengezin uit een oude sovjetstaat. Zij drukten hun verbazing uit dat zij in België steeds opnieuw geholpen werden door mensen die aan een kerk verbonden waren, een solidariteit die zij niet kenden.

De Botton roemt de schoonheid van de religieuze kunst en het ethisch appel dat ervan uitgaat. Hij beschrijft de kerk als een geweldige machine om mensen te veranderen: “je ging er binnen vol slechte gedachten en na het aanschouwen van een Caravaggio kwam je buiten als een herboren mens.”

De Botton roemt o.a. de katholieke mis waarvan de ceremonie vol elementen zit die op subtiele wijze de affectieve banden van de aanwezigen versterkt. De mis biedt een kader van tijd en ruimte waardoor gemeenschapsvorming mogelijk is buiten de familie en de werkcontext, zelfs met mensen waarmee je het helemaal niet kan vinden. Dit soort ethische gemeenschap ontbeert onze samenleving stelt de Botton: een warme indrukwekkende gemeenschap van alle leeftijden, sociale klassen en beroepen die ons verwelkomt zonder wereldlijke eisen aan ons te stellen, enz.. “De mis ontbindt resoluut de economische en sociale subgroepen waarin we gewoonlijk verkeren en laat ons deel uitmaken van het grotere geheel dat de mensheid is”.

Mocht je ooit niet meer weten waarom je christen bent en wat de schone kanten zijn van ons geloof…dan kan ik het lezen van dit boek aanbevelen.

Ik koester dit soort ontmoetingen met atheïsten en ben dankbaar wanneer ik een boek als dat van de Botton in handen krijg: ik leer mijn geloof dieper verstaan.

Het is een weldaad om kritiek te krijgen, om te beluisteren wat atheïsten ergerlijk vinden aan ons geloof of aan het gedrag van gelovigen. Die kritiek is een uitnodiging om scherper te krijgen wat ik bedoel wanneer ik gelovige taal gebruik, het is een stimulans om duidelijkere keuzes te maken in spreken en handelen.

Jaren geleden kwam een jonge vrouw solliciteren voor een ambt als godsdienstleerkracht. Ze had godsdienstwetenschappen gestudeerd aan de Katholieke Universiteit Leuven maar noteerde in haar curriculum vitae dat ze atheïstisch christen was. Interessant statement! Het lijkt een contradictie, net als dit boek van Klaas Hendrikse: Geloven in een God die niet bestaat. Manifest van een atheïstische dominee (2007).

Het gesprek met de leerkracht en het lezen van dit boek waren verhelderend en herkenbaar: er zijn godsbeelden die ons tegen de borst stuiten en waartegen we –in de lijn van een bijbels spreken- hier en nu uitdrukkelijk ‘nee’ zeggen. Maar dat belet ons niet om onszelf tegelijk ‘christen’, ‘gelovige’, ‘dominee’ te noemen.

Het is een weldaad om te ervaren dat we op dat vlak – het afwijzen van afgoden zeg maar – elkaar kunnen verstaan.

Na het lied evoceren we die kritische vraagstelling aan de hand van twee gedichten, en brengen ze in gesprek met een tekst van Sint-Jan.

Maar eerst zingen we. De Botton vraagt zich af waarom er in de seculiere omgang zo weinig gezongen wordt want dat bevordert de gemeenschaps-vorming. Dat is voor deze Dominicusgemeenschap zeer herkenbaar: Dit huis vol mensen, weet jij wie het zijn? Ik mag het hopen. Dat ben jij de Enige..

*

HET GEBED VAN DEN ONWETENDE                                  

‘s-Hage, 26 Februari 1861

 

Ik weet niet of we zyn geschapen met ’n doel,
Of maar by toeval daar zyn. Ook niet of een God
Of… Goden zich vermaken met ons leed, en schimpen
Op de onvolkomenheid van ons bestaan. Als dit zo waar’
Zou ’t vreeselyk zyn! Aan wien de schuld
Dat zwakken zwak zyn, kranken krank en dommen dom?

Wanneer we zyn gemaakt met opzet, met ’n doel.
En door onze onvolkomenheid dat niet bereiken…
Dan valt de blaam van al ’t verkeerde op ons niet,
Op ’t maaksel niet… maar op den Maker ! Noem hem ZEUS,
Of JUPITER, JEHOVAH, BAAL, DJAU… om ’t even:
Hy is er niet, of hy moet GOED zyn, en vergeven,
Dat wy hem niet begrypen. ’t Stond aan hem
Zich te openbaren, en dit deed hy niet ! Had hy ’t gedaan,
Hy hadde ’t zoo gedaan, dat niemand twyflen kon,
Dat ieder zeide: ik ken hem, voel hem, en versta hem.

Wat anderen nu beweren van dien God te weten,
Baat my niet. Ik versta hem niet ! Ik vraag waarom
Hy zich aan anderen openbaarde, en niet aan my?
Is ’t eene kind den vader meer naby dan ’t andre?
Zoolang een menschenzoon dien God niet kent,
Zoolang is ’t laster te geloven aan dien God!
’t Kind dat vergeefs den vader aanroept doet geen kwaad…
De vader die vergeefs zyn kind laat roepen, handelt wreed.
En schooner is ’t geloof: daar is geen vader,
Dan dat hy doof zou zyn voor z’n kind!

Misschien zyn we eenmaal wyzer! Eens misschien
Zien we in dat Hy er is. dat Hy ons gadesloeg,
En dat z’n zwygen oorzaak had, en grond. Welnu,
Zoodra wy ’t weten, is de tyd van loven daar,
Maar eerder niet… thans niet! ’t Zou God verdrieten,
Te ontwaren dat we hem aanbaden zonder grond,
En dwaasheid is ’t, de donkere onwetendheid van heden
Te willen helder maken met een licht… dat nog niet schynt.

Hem dienen? Dwaasheid: Had Hy dienst begeerd,
Hy hadde ons geopenbaard op welke wys,
En ongerymd is ’t, dat Hy van den mensch verwacht:
Aanbidding, dienst en lof… terwyl Hyzelf
Omtrent de wyze hoe, ons in ’t onzekere liet.
Wanneer wy God niet dienen naar zyn zin…
Dan is ’t Zyn schuld, Zyn schuld, en onze schuld is ’t NIET!

Intusschen – tot we wyzer zyn – is goed en kwaad dan een?
Ik zie niet in waartoe een God ons dient, in ’t scheiden
Van ’t booze en ’t goede. Integendeel! Wie ’t goede doet
Opdat een God hem loonen zou, maakt juist daardoor
Het goede tot iets kwaads, tot handel. En wie boosheid vliedt,
Uit vrees voor de ongenade van dien God is… laf!

Ik ken u niet, o God! Ik riep U aan, ik zocht,
Ik smeekte om antwoord, en Gy zweegt! Ik wou zo graag
Uw wil doen… niet uit vrees voor straf, uit hoop op loon,
Maar zoals ’t kind den wil zyns vader doet… uit liefde!
Gy zweegt… en altyd zweegt Ge!

En ik dool rond, en hyg

Naar ’t uur, waarop ik weten zal dat Gy bestaat…
Dan zal ik vragen: “Vader, waarom nu voor ’t eerst
Uw kind getoond dat het een vader had,
En dat het niet alleen stond in den stryd,
Of waart Ge er zeker van, dat ik Uw wil zou doen
Ook zonder dien te kennen? Dat ik, onbewust
Van uw bestaan, U dienen zou, zoals Ge wilt gediend?
Zou ’t waar zyn?

Antwoord, Vader, als Ge daar zyt, antwoord !

Laat niet Uw kind vertwyflen, Vader! Blyf niet stom
Op ’t bloedig afgeperst lama sabacthani !

Zo kermt de onwetende aan z’n zelfgekozen kruis,
En krimpt van pyn, en jammert dat hem dorst…

De wyze – hy die wel weet… wel God kent – bespot den dwaas,
En rykt hem gal, en jubelt: “hoor, hy roept z’n vader!”
En prevelt: “dank, o Heer, dat ik niet ben als hy!”
En zingt ’n psalm: “welzalig hy die in der boozen raad
Niet zit, en niet op ’t vuile pad der zondaars gaat…”
De wyze…sluipt ter-beurse, en schachert integralen.

De vader zwygt….o God, er is geen God!

(Multatuli)

 

*

Nooit heeft iemand God gezien,
maar als wij elkaar liefhebben,
woont God in ons,
en is zijn liefde in ons volmaakt geworden.
Wij hebben lief,
omdat hij ons het eerst heeft liefgehad.
Maar als iemand zegt
dat hij God liefheeft,
terwijl hij zijn broeder haat,
is hij een leugenaar.
Want als hij zijn broeder,
die hij ziet, niet liefheeft,
kan hij God niet liefhebben,
die hij nooit heeft gezien.

(1 Johannes 4, 12.19-20)  

*       

Roeping                                                                                         

Zuster Immaculata die al vier en dertig jaar
verlamde oude mensen wast, in bed verschoont,
en eten voert,
zal nooit haar naam vermeld zien.
Maar elke ongewassen aap die met een bord: dat hij
vóór dit, of tegen dat is, het verkeer verspert,
ziet ’s avonds reeds zijn smoel op de tee vee.
Toch goed dat er een God is.

(Gerard Reve)

 

Toelichting                                                                                                 

Dat zijn drie teksten die kunnen tellen. Ik ga ze niet opnieuw uitspellen, ook niet ze tegen mekaar afwegen. Je kunt ze straks mee naar huis nemen om ze zelf nog eens rustig te lezen. Wat me hier wel interesseert, is herkenning. Het gaat om de blijde vaststelling dat je bij een ander iets leest dat goed verwoordt wat je zelf ook als ervaring had, maar wat je zelf niet zo goed onder woorden kon brengen. Persoonlijk heb ik dat sterk gehad bij het gebed van de onwetende van Multatuli.

Het is boeiend te zien hoe Multatuli zelf achteraf tegenover die tekst stond, op het moment namelijk dat hij – zo veronderstel ik – zich al veel rustiger in zijn atheïsme bewoog. Hij schrijft in 1875: “Men zoeke vooral in dit stukje geen dogmatiek, geen openbaring van meningen. Het is een schets van de aandoeningen die de oprechte waarheidszoeker heen en weer slingeren en martelen gedurende de strijd die hij te voeren heeft met de wereld en… zichzelf.” En hij voegt er instemmend aan toe wat een commentator over zijn tekst zei: “Dit is een afscheidskreet van het geloof, waarin de smart nog niet heeft plaats gemaakt voor nieuwe vrede uit hogere waarheid. En voor ieder die ernstig de waarheid wil, en de werkelijkheid in het aangezicht durft zien, komt die vrede”.

Ik had een merkwaardige ervaring met dat gebed: pas op het einde kwam ik als lezer te weten dat de ik-figuur die van in het begin aan het woord is, eigenlijk Jezus is, “zo kermt de onwetende aan zijn zelfgekozen kruis, die krimpt van pijn en jammert dat hem dorst”. Tot ik aan die passage kwam, had ik mij vereenzelvigd met de ik-figuur. Ik had mijn vragen herkend over de God-Schepper en zijn doel, dat niet klopt met de verschrikkingen in het leven van ontelbare mensen. Ik vocht bij het lezen van de tekst met mijn twijfels over een God die zwijgt, over een God die moet dienen om goed en kwaad van mekaar te onderscheiden, over een God die het alles verklarende sluitstuk van de werkelijkheid is, over het Opperwezen dat neerkijkt op onze onvolkomenheid, over God die tussenkomt in de geschiedenis – blijkbaar voor de enen wel maar voor anderen dan weer niet…

Wat een weldaad bewijst Multatuli mij als gelovige hier met zijn tekst vol twijfel en ongeloof. Door zijn kunstgreep om mijn vragen op de eerste plaats in Jezus’ mond te leggen, maakt hij Jezus tot mijn bondgenoot in de twijfel. Bovendien op het meest cruciale moment van Jezus’ leven: tijdens zijn sterven. Daardoor ook verplicht hij elke gelovige aan de slag te gaan – tot op het bot, met de vraag wie Jezus nu eigenlijk is. En niet de “wyze” uit te hangen, degene die het ‘weet’, die zogenaamd perfect vat wie God is. De rechtgeaarde gelovige die neerkijkt op wie niet zo zeker is. Degene die citeert uit de Bijbel om zijn eigen groot gelijk te bewijzen , maar ondertussen hypocriet de afgod van het kapitaal, de beurs aanbidt.

Wat een weldaad dus via dit gedicht te zoeken naar de Jezus die ook twijfelt, die het atheïsme in zich voelt groeien. Je moet echt eens de tekst opnieuw lezen en vóór elke strofe invoegen: ‘En Jezus zegt’. Dat helpt je om af te geraken van een misleidende tegenstelling in het christendom. Dat presenteert zichzelf als een godsdienst waar God het eindige omarmt, mens wordt, daarom ook aandacht heeft voor het materiële en het lichaam met zijn vreugde en verdriet. Maar al vlug werd Jezus in het christendom vergoddelijkt en werd zijn menselijkheid geweld aangedaan. Hij wordt uit een maagd geboren, hij doet wonderen. Of hij gelachen heeft of niet, of hij seks had of niet, is blijkbaar het vermelden niet waard. Zijn sterven wordt herleid tot een opstap naar het leven bij God, enz. M.a.w. het is alsof Jezus niet – zoals wij allen – radicaal onderworpen was aan de eindigheid. En daar komt dan het atheïsme en zegt onomwonden dat elke loochening van eindigheid en elke poging om een rechtstreekse tussenkomst van God in de werkelijkheid te poneren, onzinnig is. Op niets stoelt. Ook Jezus – gewoon door het feit dat hij mens was, en niet meer dan een mens – is door dat bad van twijfel en ongeloof moeten gaan. Getuige zijn kreet op het kruis, vóór hij stierf, bij Markus en Matteüs: Eli, Eli, lama sabacthani. God mijn God waarom hebt Gij mij verlaten? Radicaler kan de eindigheid van Jezus niet uitgedrukt worden. Het atheïsme maar ook Markus en Mattheüs verplichten mij als het ware om de kruisdood van Jezus te herdenken.

Ik heb die oefening al dikwijls gemaakt, ook hier, en nu maak ik ze opnieuw. We hebben altijd geleerd dat Jezus ons door zijn dood heeft verlost. Maar is het niet eerder zo, dat heel zijn leven Gods bevrijdende liefde voor mensen heeft belichaamd. De bevrijding door God is niet een gevolg van de ‘offerdood’ van Jezus. Maar zijn dood zelf is het gevolg van de door hem verkondigde en voorgeleefde vrijheid. Zo’n vrijheid is gegrond in God die mensen tot hun recht laat komen en hun trouw blijft. Wij worden niet opgeroepen te geloven in de verlossende betekenis van Jezus’ dood als offer, maar in de bevrijden­de betekenis van Jezus’ leven, dat hij totterdood in trouw heeft geleefd. Dus, waarin is deze gekruisigde mijn verlosser? Is het niet in een totale solidariteit met alles wat een mens aan lief en leed kan meemaken? Brengt Jezus’ vrijwillig lijden en dood niet God aanwezig precies daar waar Hij ervaren wordt als afwezig: waar mensen onschuldig lijden of onschuldig omgebracht worden? Aan het kruis ervaart Jezus zoals ontelbaar vele mensen de afwezigheid van God, maar in deze ultieme solidariteit met ons menselijk bestaan belichaamt hij Gods trouw. Ligt in deze paradox niet onze verlossing?

Maar wat leert ons dat over nu over de zogenaamde weldaad van het atheïsme? Dat we net als Jezus de eindigheid radicaal tot het einde moeten doorleven, ook op momenten dat God als afwezig ervaren wordt. Is daarmee alles gezegd? Geenszins. Dat we – ook dank zij het atheïsme – niet meer zozeer geloven in een God als een externe factor die nu eens wel, dan weer niet zou tussenkomen in de geschiedenis, betekent niet dat wij als gelovigen zouden besluiten: er is geen God. Want wij vertrouwen erop dat er in het diepst van onszelf een vlam brandt – ook al is dat soms maar een kwijnend pitje, een vlam die het licht en de warmte van het “en toch” gaande houdt midden de onzinnigheden van de wereld en de geschiedenis en van ons persoonlijk leven. Een aanwezigheid in ons neergelegd als een goddelijke vonk. De transcendentie in de immanentie, zeggen de filosofen. Ik stapel de beelden wat op, ik stamel maar wat, omdat ik het eigenlijk niet goed gezegd krijg. God is de vlam die Jezus gaande hield, ondanks twijfel. Het is de vlam die ons gaande houdt, ook al zien we God niet.

Hier komt Johannes zijn tekst mij inzicht bieden. Ik vertrouw erop, en ik zeg dat dan met beelden of druk het uit in symbolen, dat God alleen maar tot leven komt op het moment dat Hij in ons geboren wordt als ons liefhebben. Of nog simpeler: Als er van onze kant geen liefde is, is er gewoon geen God. Als wij ons niet laten raken door zijn aanbod, is Hij afwezig. Dat wij het gedicht “Roeping” van Gerard Reve, uit 1973, ook in ons lijstje hebben opgenomen, heeft alles met die Johannestekst te maken. Ik weet het wel: typisch Reve in zwart-wit, geen nuance, uitdagend… maar om over na te denken. Zuster Immaculata staat hier concreet voor iemand in wie God woont, in haar zorgend liefhebben. Het andere personage staat niet voor een concreet iemand, maar voor de manier waarop nieuws gemaakt wordt en eenzijdig gefocust op wat zogezegd nieuwswaarde heeft. Maar Reve is duidelijk: gelukkig dat er een God bestaat. Gelukkig dat zoveel mensen ook in stilte liefhebben.

Dat wij ook in ons nadenken en onze twijfel niet hoeven te verzanden, maar in gesprek kunnen blijven met onze diepste goddelijke kern, zingen we uit in het lied “Laat U kennen”.

                                                                           

TAFELDIENST                                                                                   

Welkom aan tafel.  In onze christelijke traditie zoeken en vinden we een plaats om het brood en de beker te delen.  We oefenen een gemeenschappelijke taal om de verbeelding te voeden van het visioen van brood en wijn, van een samenleving gebouwd op liefde en rechtvaardigheid. We vertrouwen dat het uitspreken van onze woorden, met twee of meer in Zijn Naam samen, scheppingskracht heeft ook al staan we naakt en  kwetsbaar in ons geloof.

We zijn hier immers niet alleen. We nemen in onze gedachten en harten de mensen mee die er vandaag niet kunnen zijn. We herinneren ons met dankbaarheid de geliefde overledenen  en steken kaarsen aan bij hun namen. En we verbinden ons met allen die waar ook ter wereld dit visioen delen.

 

Slot

Candide, de held uit het gelijknamige boek van Voltaire, komt samen met zijn metgezel Cacambo aan in het legendarische Eldorado, een land waar het leven zo volmaakt is dat alles wat de koning zegt grappig is. In die volmaakte wereld is religie gezuiverd, maar verre van afgeschaft – zoals Candide en zijn metgezel merken als zij in gesprek raken met de meest wijze man van Eldorado.  Ik citeer de verteller Voltaire zelf:

Ten slotte liet Candide, die nog steeds graag aan metafysica deed, Cacambo vragen of ze in Eldorado ook een godsdienst hadden.

“Hoe kunt u daar nu aan twijfelen?” zei de grijsaard licht blozend. “Houdt u ons soms voor ondankbaren?”

Cacambo vroeg bescheiden welke godsdienst dat dan was. De oude man kreeg opnieuw een kleur.

“Kan er dan meer dan één godsdienst zijn?” vroeg hij. “Wij hebben volgens mij het geloof dat iedereen heeft: wij aanbidden God van de ochtend tot de avond.”

“Aanbidt u slechts één God?” vroeg Cacambo, die nog steeds de twijfels van Candide vertolkte.

“Natuurlijk”, zei de oude man. “Er zijn er toch geen twee, drie of vier? Ik vind eerlijk gezegd wel dat de mensen uit uw wereld heel vreemde dingen vragen.”

Candide wilde weten wat de mensen in Eldorado van God afsmeken.

“Wij smeken God niets af’, zei de goede, eerbiedwaardige wijze. “Wij hebben hem niets te vragen. Hij heeft ons alles gegeven dat wij nodig hebben. Wij danken hem onophoudelijk.”

*

foto: G.Vanhercke, doorzichtig kerkje Borgloon