Weldaad van het atheïsme (1)

Dominicus Gent

Viering van zondag 7 januari 2018

De weldaad van het atheïsme (1)

 

Wij hebben het groot genoegen jullie te mogen verwelkomen op de eerste zondag van dit nieuwe jaar. En we hopen uiteraard dat het een goed en mooi jaar mag worden, waar we verder ieders eigen invulling voor willen respecteren. Want het is voor ieder van ons uiteraard verschillend. Het kan ook niet anders. Maar we hopen met deze gemeenschap en de vieringen die ons dierbaar zijn hierin toch een bijdrage te mogen leveren.
Dat ons samenzijn mag helpen licht te brengen waar dat nodig is, en steun mag zijn voor wie daarnaar uitkijkt, en troost voor wie er behoefte aan heeft. Dat we ons ook gedragen mogen voelen om in onze omgeving een positieve inbreng te hebben en bij te dragen tot wat meer verstandhouding en menselijke nabijheid.
Uw lief petekind, Gent, 1 januari 2018

Het is met een zeker enthousiasme dat we op deze eerste zondag van het jaar met een nieuwe reeks aan de slag gaan. “Reeks” is veel gezegd: het gaat om twee vieringen. Daarmee beperken we een mogelijk risico dat eventueel bij de thematiek van de reeks sommige wenkbrauwen kan doen fronsen, anderen dan weer nieuwsgierig maken en weer anderen hun slecht karakter wakker maken.

“De weldaad van het atheïsme”. Ik herinner me niet waar deze bizarre titel vandaan komt, maar pichtsgetrouw proberen we dit thema te laten aansluiten bij de sfeer van het kerkelijk jaar. En zoals u weet wordt vandaag het feest van driekoningen gevierd waarmee de kerstcyclus wordt afgerond. Drie koningen klinkt wat kinderachtig. Want officieel heet het feest van de openbaring: een feest dat in de oosterse kerk met evenveel luister gevierd wordt als kerstmis bij ons. Daarom, in verbondenheid met zovelen ontsteken we het licht van de paaskaars.

En we zingen het lied aan het licht

 

Lied

Licht dat ons aanstoot in de morgen,

voortijdig licht waarin wij staan,

koud, een voor een, en ongeborgen,

licht overdek mij, vuur mij aan.

Dat ik niet uitval, dat wij allen

zo zwaar en droevig als wij zijn

niet uit elkaars genade vallen

en doelloos en onvindbaar zijn.

Licht, van mijn stad de stedehouder,

aanhoudend licht dat overwint.

Vaderlijk licht, steevaste schouder,

draag mij, ik ben jouw kijkend kind.

Licht, kind in mij, kijk uit mijn ogen of

ergens al de wereld daagt

waar mensen waardig leven mogen

en elk zijn naam in vrede draagt.

Alles zal zwichten en verwaaien

wat op het licht niet is geijkt.

Taal zal alleen verwoesting zaaien

en van ons doen geen daad beklijft.

Veelstemmig licht, om aan te horen

zolang ons hart nog slagen geeft.

Liefste der mensen, eerstgeboren,

licht, laatste woord van Hem die leeft

(H. Oosterhuis)

 

Eerste inbreng

Zoals Ignace aanhaalde, blijft onze ster vandaag even stilstaan bij wat we “de weldaad van het atheïsme” hebben gedoopt. Een beetje een provocerende titel om de dingen wat scherp te stellen. We waren echt waar heel erg nuchter als we hem bedachten.
We stellen vast dat vele mensen zoekende zijn. Zoekende naar betekenis, naar zin, naar een verklaring voor hoe de wereld is zoals hij is. Dat is al eeuwen zo, getuige daarvan het verhaal over de drie magi die op zoek gingen naar ze wisten niet wat, maar de tocht ondernamen en de gekende zekerheden achterlieten. Het is een verhaal dat we straks zullen beluisteren en waar Ignace zijn (sterren)licht zal laten op schijnen. Het zoeken, het willen weten zit in de menselijke natuur, dat wist Aristoteles ons al te vertellen. Een mens is op zoek naar verklaring voor de dingen rondom zich, wil begrijpen hoe alles functioneert en ineen zit.

In die zoektocht stoot hij op onbekenden, dingen die hij met de hem bekende middelen niet kan verklaren. Om toch met dat onbekende te kunnen omgaan, om de theorieën sluitend te krijgen, neemt hij dan snel zijn toevlucht tot boven- of buitennatuurlijke verklaringen. Eigenlijk veronderstellingen over hoe het zou kunnen zijn. Eerst waren het geesten die het onbekende invulden – de rotstekeningen van Lascaux zijn daar nog getuigen van – later kwam men tot een veelgodendom dat door nieuwe inzichten langzaamaan evolueerde naar een ééngodendom met een schepper-God. Dat is een fase die ons welbekend is. Christendom, Islam en Jodendom zijn er de meest prominente uitingen van. Sinds de opkomst en de snelle evolutie van de positieve wetenschappen, ontwikkelde zich bij sommigen, voornamelijk in het Westen, ook een nulgodendom of atheïsme. Iets te bondig samengevat stelt een atheïst dat er geen buiten- of bovennatuurlijke verklaring nodig is om de werkelijkheid rondom ons te begrijpen.

Veel atheïsten beschouwen deze denkevolutie als iets natuurlijks. De wetenschap geeft immers steeds meer geheimen prijs en er mag dus verwacht worden dat ze wellicht op termijn het hele universum kan verklaren. Daardoor is er ook geen nood meer aan één of andere godheid. De meest rabiate verdedigers van deze stelling luisteren naar de welluidende namen Richard Dawkins of Daniël Dennett of bij ons Etienne Vermeersch en Maarten Boudry. Zij kijken wat meewarig neer op degenen die “nog” geloven en kloppen zichzelf op de borst omwille van de staat van opperste verlichting die ze zelf zeggen bereikt te hebben. Deze heren hebben, denk ik, echter gewoon het ene dogmatische denksysteem vervangen door een ander even leerstellerige denkconstructie. Denken mag, zolang je maar binnen de lijntjes en grenzen van het afgebakende terrein blijft. Ze omschrijven zichzelf als ongelovig, maar zeggen tegelijkertijd te geloven in de kracht van de positieve wetenschappen. Hebben ze daarmee niet het ene geloof vervangen door een andersoortig geloof en de ene god vervangen door een ander concept waaraan geofferd moet worden? Het weze duidelijk dat ik dat soort atheïsme niet echt als een weldaad beschouw. Het brengt me niets nieuws.

Dat die wetenschappen onvoorstelbare sprongen maken, kan echter niet ontkend worden en zij helpen ons danig om de dingen te begrijpen, zelfs op terreinen waar we dat vroeger onmogelijk achtten. Recent neurologisch onderzoek en onderzoek naar de werking van de hersenen toont zelfs aan dat moraliteit, het onderscheid kunnen maken tussen goed en kwaad, wellicht een puur biologische basis heeft. Allerlei experimenten wijzen in die richting. En was dat nu net niet eeuwenlang het bevoorrecht werkterrein van religies? Hebben we dan God daarvoor ook al niet meer nodig?

Wie daaruit echter de conclusie trekt dat alles zomaar in dezelfde lijn en richting kan en zal verder evolueren, maakt wel een denkfout (Ik hoor nu bij sommigen een “oef” opwellen). Het is zoals in de reclameboodschap voor één of andere bank die je op de radio wel eens kan horen: “de opbrengsten van vandaag zijn geen garantie voor dezelfde rendementen in de toekomst”.

Ons westerse vooruitgangsdenken speelt ons daarin parten. Marcus du Sautoy, wiskundige, atheïst en hoogleraar in Oxford voor de leerstoel die zich bezighoudt met het publiek verstaanbaar maken van wetenschappen, heeft recent een boek geschreven dat in het Nederlands de titel “Wat we niet kunnen weten” draagt. Hij definieert daarin een aantal domeinen in de wetenschap waar we op grenzen botsen, waar onze aloude wetenschappelijke modellen het loodje leggen. Vraagstukken die we naar zijn zeggen nooit zullen kunnen oplossen. Voor vragen als “Wat was er voor de big bang”, “Hoe groot is het universum”, “Was er iets voor de tijd” en allerlei vraagstukken uit de chaostheorie en de kwantumfysica, over bewustzijn en taal is met de huidige modellen bewezen dat ze niet bewezen kunnen worden. Een uitspraak geldig tot het tegendeel bewezen wordt, zegt hijzelf.

Er blijft dus zelfs wetenschappelijk gezien een opening en daarbij de verleiding om die onbekenden te blijven invullen met het oude godsbegrip. Maar maken we dan niet dezelfde denkfout opnieuw en gebruiken we dat godsbegrip als antwoord om alle ongerijmdheden op te lossen en ons plaatje te doen kloppen? Het blijft een mogelijkheid, maar sluit andere verklaringen ook niet definitief uit.
De rol van een god als verklaringsmodel is in dat verhaal in alle geval wel heel erg beperkt geworden. Schiet er nog wel iets over? En welk soort God is dat dan wel?

Daar waar het militant atheïsme hooguit op dat ene vlak kan scoren, en dan nog op de rug van de wetenschap, zijn er meer evenwaardige en zinnige gesprekspartners te vinden in een andere groep atheïsten die in de eerste plaats vertrekken vanuit het humanisme en daarin zelfs een plaats geven aan vormen van religiositeit, met respect voor de menselijke waardigheid. We denken daarbij aan mensen als Alain de Botton, met zijn boek “Religie voor atheïsten”, of Luc Ferry, die het boek “de God-mens” schreef. Maar ook Leo Apostel zaliger past perfect in dat rijtje. Zo is er voor Luc Ferry bijvoorbeeld geen tegenspraak tussen de moderne humanistische en de traditionele bijbels-christelijke waarden. Inhoudelijk overlappen beide waardesystemen elkaar in grote mate. De humanisten funderen die waarden eerder op de mens zelf, terwijl de gelovigen zich hiervoor baseren op een geopenbaarde waarheid. Ook hij geeft een belangrijke plaats aan een vorm van transcendentie die het individu overstijgt en vindt daarbij een aantal velden waar dat tot uiting komt, o.a. in de zoektocht naar waarheid, in het kunnen geraakt worden door esthetiek, het zich opofferen voor een grotere zaak, en zeker in de wederzijdse gratuite liefde tussen mensen. Het brengt hem ertoe dat als goddelijke elementen in de mens zelf te gaan zien.

Voor mij spelen we hier op het niveau van taalnuances en woordbetekenissen. Wellicht verwijzen we zelfs naar een zelfde werkelijkheid, maar die wordt door de atheïst anders geduid en vertaald. Juist die confrontatie kan mij als gelovige nog beter helpen om mijn geloof te doordenken en tegen het licht te houden. Het dwingt mij om de beelden die ik me geconstrueerd heb -want ieder godsbeeld blijft een constructie – te zuiveren, af te breken en herop te bouwen. Meister Eckhart zei al dat we over God best zwijgen, omdat ieder beeld dat we maken per definitie onjuist is, maar we kunnen als mens niet anders dan beelden te maken en daaraan invulling te geven. Misschien is dat juist ook de intrinsieke betekenis van het oude verbod om beelden van God te maken. Maak ze en breek ze onmiddellijk terug af.

Je zoektocht mag immers nooit eindigen. De enige zekerheid op die weg is deze: wanneer je erin slaagt god vast te zetten in woord en beeld en alle twijfels uit te wissen, heb je het gegarandeerd verkeerd.

Dat kan vermoeiend lijken, maar er is, denk ik, geen andere weg. Alleen zo kan wat we god noemen, een levend gegeven blijven en levengevend blijven. Dat weten we niet van onszelf, het is een diep weten dat ons overkomt. Denk ik toch. Maar ik kan het toch niet laten.

Zingen we de psalm 146

 

Lied

Refr.: Zing, zeg ik tegen mijn hart, maar ik kan het toch niet laten,
ik moet van u zingen zolang ik leef.

Vertrouw de machthebbers niet, de groten die denken
dat zij alles kunnen, bij hen is geen heil.

Hun adem is kort, vult het leven van anderen niet;
wat zij willen, verstikt voor het avond is. (Refr.)

Anderen zijn er die verder uitzien, die ademen aan de
oorsprong van hemel en aarde, de geweldige zee.

Zij weten een hart daar dat altijd antwoordt, een stem
die verdrukking recht doet, honger verzadigt (Refr.)

Gevangenen worden bevrijd, blinden dansen van licht,
die krom gingen van pijn lopen rechtop.

Die iedereen geven wat hem toekomt, worden gezegend;
de vreemdelingen onder ons vinden een thuis. (Refr.)

Het kind dat geen vader en moeder meer heeft,
kan weer lachen, er is een hart dat het opneemt.

De vrouw zonder man die haar alleen-zijn niet dragen
kan, krijgt in haar stomme nachten antwoord. (Refr.)

Die het zelf altijd beter weten, gaan op een weg die
in eigen gekronkel verloren loopt.

Maar die meer waarheid kennen dan van zichzelf, weten
beraad dat van ouder op ouder bijblijft.

Geluk dat reikt van geslacht tot geslacht, en dat alle
leven voltooit, de pijn van de tijd voorbij. (Refr.)

(Gabriël Smit / muziek Berre van Thielt)

 

Lezing Matteus 2, 1-12 

Toen dan Jezus te Betlehem in Juda geboren was ten tijde van koning Herodes, kwamen er te Jeruzalem Wijzen uit het oosten

en vroegen: “Waar is de pasgeboren koning der Joden? Want wij hebben zijn ster in het oosten gezien en zijn gekomen om Hem onze hulde te brengen.” Toen koning Herodes dit hoorde, werd hij verontrust en heel Jeruzalem met hem. Hij riep alle hogepriesters en schriftgeleerden van het volk bijeen en legde hun de vraag voor, waar Christus moest geboren worden. Zij antwoordden hem: “Te Betlehem in Juda. Zo immers staat er geschreven bij de profeet:

En gij, Betlehem, landstreek van Juda,
gij zijt volstrekt niet de geringste
onder de leiders van Juda,
want uit u zal een leidsman tevoorschijn treden,
die herder zal zijn over mijn volk Israël.”

Toen ontbood Herodes in het geheim de Wijzen en vroeg hun nauwkeurig naar de tijd waarop de ster verschenen was. Daarop zond hij hen naar Betlehem met de opdracht: “Gaat een zorgvuldig onderzoek instellen naar dat Kind en wanneer gij het gevonden hebt, bericht het mij dan, opdat ook ik het hulde kan gaan brengen.” Na de koning aangehoord te hebben vertrokken zij. En zie, de ster die zij in het oosten gezien hadden, ging voor hen uit totdat zij boven de plaats waar het Kind zich bevond stil bleef staan. Op het zien van de ster werden zij vervuld van overgrote vreugde. Zij gingen het huis binnen, zagen er het Kind met zijn moeder Maria en op hun knieën neer vallend betuigden zij het hun hulde. Zij haalden hun schatten te voorschijn en boden het geschenken aan: goud, wierook en mirre. En in een droom van Godswege gewaarschuwd niet meer naar Herodes terug te keren, vertrokken zij langs een andere weg naar hun land

 

Tweede inbreng

Het evangelie van Matteus ademt nog grotendeels de joodse sfeer. Het is ook bestemd voor mensen uit die joodse traditie. Zij moeten vanuit hun joodse invalshoek een plaats geven aan Jezus. Het is dan toch wel opvallend dat er reeds in hoofdstuk 2 wijzen uit het Oosten opdagen. Een intelligente zet van Matteus die hiermee een openheid maakt naar niet joodse mensen. Ook zij zijn op zoek naar licht in hun leven. Verderop in zijn evangelie blijken deze zgh. heidenen zelfs de beste leerlingen van de klas te zijn. Zij voelen zich ook niet benomen door de beperkende dwang die van een traditie kan uitgaan. Joodse mensen zoeken vooral naar overeenstemming met hun traditie, hun profeten en gewijde teksten. Maar deze vreemde snuiters uit het Oosten lijken daar niet veel last van te hebben. Zij worden dan ook in het evangelie van Matteus door Jezus zelf geprezen om hun openheid van hart en geest. Daarvan horen we vandaag reeds eerste klanken. De wijzen hebben hun land en hun zekerheden achter zich gelaten. Zij hebben zich geriskeerd aan een ster die hen op weg deed gaan. Het zijn zoekende mensen: ze zijn op reis getrokken. Misschien uit onvrede met hun vroeger leven. En wat ze vinden: een pasgeboren kind. Hier blijft de ster van hun zoektocht stilstaan.  Het is een teken van niemendal. Groter is de paradox nauwelijks denkbaar.

Zo hebben wij het toch geleerd. We hebben het als een mysterie leren aanvaarden. Het grote mysterie dat God is mens geworden in Jezus. Natuurlijk is dat met het verstand niet te vatten, maar dat is juist het eigene van de openbaring die zich in de joods christelijke traditie heeft voltrokken. We hebben dat niet zelf bedacht. We danken het aan een initiatief van boven. Van elders.

Onze medebroeders en –zusters uit het humanisme zullen ons voorwerpen hoe wij dat allemaal zo goed weten en met zoveel overtuiging kunnen verkondigen. Het standaardantwoord hierop luidt: dat is nu eenmaal het geloof. Maar dat is echt te weinig om geslaagd te heten.

Het moet erkend worden dat de bedenkingen van humanistische zijde terecht zijn. Het beroep op het geloof als informatie ontvangen uit een hogere instantie komt in botsing met de cultuur van de verlichting. Deze stelt vragen bij de absolute aanspraken die in naam van een goddelijke openbaring worden voorgehouden. In de 18e eeuw wordt het nog voorzichtig maar toch duidelijk geformuleerd. Als God bestaat, zo heet het, dan moet hij toch de god zijn van alle mensen, en niet van één enkel volk dat uitverkoren zou zijn. “Elargissez Dieu” (Diderot): God moet ruim gedacht worden, groot, niet de nationale vechtersbaas van een primitieve stam die alle vreemde volkeren tot onderdanigheid dwingt.

En wat merk je: hier reeds in de 18e eeuw en zelfs vroeger zijn er christenen die open staan voor deze bedenkingen en die ze zelfs verdedigen. Christenen die zelfs kritisch staan tegenover hun eigen traditie, omdat ze beseffen welk een weinig evangelisch beleid is gevoerd ten aanzien van de volkeren in Latijns en Centraal Amerika bv, in dat nog wel in naam van een goddelijke openbaring. De namen van Bartholomé de las Casas en Francisco de Vitoria zijn bekend.

Het blijkt dat de scheidslijn niet zozeer gelegen is tussen gelovigen en atheïsten, maar tussen de manieren waarop mensen hun gelovige of atheïstische levensvisie beleven. In beide groepen zijn er mensen die de hakken in de klei zetten wanneer ze het gevoel hebben dat hun overtuigingen worden gerelativeerd. En in beide groepen zijn er ook mensen die zich bewust zijn van de relativiteit van alle menselijke overtuigingen en levensbeschouwingen.

Een soortgelijke scheidslijn manifesteert zich ten tijde van de discussies die oplaaien naar aanleiding van de zoektocht naar de historische Jezus. Eveneens 18e eeuw. Ook hier helpt ons de kritische bevraging door het humanisme. Welk beeld hebben mensen van Jezus? Welke Jezus wordt in de verkondiging voorgehouden? De visie die zich beroept op de goddelijke openbaring identificeert de mens Jezus met God. Dit gebeurt vanuit een vrij massieve interpretatie van de uitspraak dat God is mens geworden in Jezus. De klemtoon ligt dan op de bijzondere miraculeuze krachten waarover hij blijkt te beschikken. Op de voorkennis die hem vanuit de hemel wordt doorgeseind (“hij wist dat zijn dood geen definitief einde zou zijn maar dat hij op de derde dag uit de dood zou opstaan”). Verder ligt de klemtoon op de heldhaftige onwankelbaarheid waarmee hij zijn lijden en dood aanvaardt, en op het merkwaardig besef dat hij dat allemaal doet tot vergeving van onze zonden, meer nog: tot vergeving van de zonden van alle mensen uit heel de geschiedenis.

Het is een weldaad dat het atheïsme ons confronteert met de ongerijmdheid van menig dergelijke uitspraak. Zo worden we verplicht een andere, meer plausibele  interpretatie te bedenken. Dat kan door de uitdrukking “God is mens geworden”, te begrijpen vanuit de concrete ervaring die mensen met Jezus hebben opgedaan. Dan is deze uitspraak expressie van het verrassende gevoel dat zoveel mensen met Jezus hebben opgedaan. Dat ieder mens telt, ieder mens zijn/haar waardigheid heeft, dat ieder een bijdrage kan leveren aan het algemeen welzijn, hoe bescheiden ook. Zijn optreden bracht licht in een wereld die voor velen door duisternis beheerst werd. Niemand heeft ooit God gezien, maar bij mensen als Jezus ontsnapt ons een vreugdekreet: God is mens geworden. Dit is geen dogma, geen geloofsartikel, maar een vreugdekreet. Het is van de orde van iemand die tot zijn geliefde uitroept: “jij bent mijn hartendief, jij hebt mijn hart gestolen”.  Dit is geen informatie voor de politie: “hou de dief”, noch voor de cardioloog “operatiekamer klaarmaken”.

Vandaag hebben we het over één van de weldaden van het atheïsme: dat het  ons eraan herinnert dat er geen grenzen kunnen opgelegd worden aan het kritisch denken. Daar kan een zogeheten goddelijke openbaring niets aan veranderen. Het vrije denken hoort ook binnen het geloof thuis.

 

Lied 

Gij zijt voorbijgegaan,
een steekvlam in de nacht.
De vonken van uw naam
zijn ogen in ons hart.
In flarden hangt uw woord
om onze wereld heen,
wij leven in U voort,
wij zijn met U bekleed.

Gij zijt voorbijgegaan,
een voetspoor in de zee.
Gij zijt te ver gegaan,
Gij zijt een mens te veel.
Gij zijt voorgoed, Gij zijt
verborgen in uw God.
Geen stilte spreekt U uit,
ondenkbaar is uw dood.

Gij zijt voorbijgegaan,
een vreemd bekend gezicht,
een stuk van ons bestaan,
een vriend, een spoor van licht.
Uw licht is in mijn bloed,
mijn lichaam is uw dag,
ik hoop U tegemoet
zolang ik leven mag.

(H. Oosterhuis)

 

 

Inleiding tafelgebed

Laten we aan tafel gaan en samen brood breken en wijn delen. Een stukje hemel maken. Een klein gebaar van solidariteit stellen. Het goddelijke in ons groot laten zijn.

Net zoals Jezus zei: “dit brood en deze wijn, dit ben ik helemaal, hierin zit mijn hele leven”, laat dit iets van het ongrijpbaar mysterie oplichten van leven voorbij alle vormen van dood, van nieuw leven wanneer we elkaar opnieuw aankijken van aangezicht tot aangezicht. Gebaren, die wanneer ze keer op keer herhaald worden, zich inslijpen in ons denken en doen.

Zo wordt een levende bron aangeboord, zo wordt nieuwe toekomst opengelegd, zo maken we een stukje verrijzenis mogelijk.

Week na week, jaar na jaar, eeuw na eeuw doen we dit al, niet alleen, maar schouder aan schouder met allen die hetzelfde gebaar gebruiken overal ter wereld en in verbondenheid met hen die ons hierin voorgingen, onze lieve doden.

 

Tafelgebed

Wie heeft brood genoeg

voor zo grote hongerige menigte?

Woord dat zegt wat liefde is,

en weer zegt: de aarde delen,

recht is liefde, brood voor velen

God is brood is mensenrecht?

Woord van God, God in ons, hou aan.

Eeuwig woord, alledagenwoord,

doe ons verstaan.

Hongerdood genoeg

voor zo grote goddeloze menigte.

Hand die kan wat liefde is,

maar niet doet: de aarde delen,

nieuwe levensbomen telen

God de hand die mensheid voedt?

Hand, doe goed. God in ons, hou aan.

Kinderhand, grotemensenhand,

breng dood tot staan.

Hier rond de tafel herdenken we leven, dood en verrijzenis van Uw zoon,
Jezus van Nazareth, de eerste uit de doden, eindelijk een mens.
Hij heeft geleefd alles wat een mens te leven krijgt wanneer hij goed wil zijn,
alles wat onmenselijk en zinloos is, en niet te harden:
die honger, dorst en eenzaamheid gekend heeft,
die verraden is en toch aan u heeft vastgehouden in geloof

Die in de nacht van zijn lijden en dood
brood heeft genomen en gezegd:
Ik wil gegeten worden, ik wil delen wat ik ben,
met jou, mijn naaste, en met ieder mens.

Die een beker wijn heeft ingeschonken
en doorgegeven en gezegd:
Ik wil gedronken worden,
ik zou mijn bloed, mijn ziel, prijs willen geven
voor een nieuw verbond van alle mensen

Zo nemen wij dit brood,
breken en delen het met elkaar,
ten teken van ons geloof dat het onmogelijke mogelijk is:
een nieuw verbond van mens tot mens,
gerechtigheid gedaan, God-in-ons midden

Zo reiken wij de beker over aan elkaar
in naam van hem die heeft gezegd:
kun jij de beker drinken die ik drinken moet?

Mensengeest genoeg

voor zo grote mensgeworden menigte.

Geest die weet wat liefde is,

en volvoert: de aarde delen

hoeveel liefde zal het schelen

of er God of niet god is?

Mens, doe goed. God in ons, hou aan.

Levensgeest, allemensengeest,

vuur liefde aan.

Wie is God genoeg

voor zo grote hongerige menigte?

Onze Vader

 

Vredeswens

 

Communie

 

Slotwoord

We willen eindigen met een gedachte van Tomas Halik, een Tsjechische priester, vertrouweling van Vaclav Havel en al heel lang bezig met het zoeken naar bruggen tussen christelijke zingeving en een atheïstische levensoriëntatie.

“Twijfel is voor mij geen twijfel aan God, maar aan de capaciteit van de mens om het mysterie van God te bevatten en tot uitdrukking te brengen. Geloof en twijfel zijn tweelingzusters, ze kunnen niet zonder elkaar. Geloof zonder kritisch denken kan leiden tot fanatisme en fundamentalisme, maar twijfel zonder de moed om aan de twijfel te twijfelen kan leiden tot bitterheid en cynisme. Het geloof heeft de kritieke distantie van het denken nodig, en het rationalisme heeft de spirituele en morele impulsen van het geloof nodig.”

Geloven is in de twijfel gaan staan en zich overgeven aan wat we niet kunnen weten.

 

Slotlied

 

Ik wandel door Gods seizoenen,

het leven een nieuw begin,

een zegening niet te noemen.

Ik wandel, ik leef en ik zing.

Om alles wat wordt geboren,

het lied en het mensenkind

en niemand weet van te voren:

hoever waait het zaad op de wind?

Om alles wat wordt geschonken,

het leven, de nacht, het licht,

Het water welt uit de bron

en ik open mijn handen en drink.

Wij wand’len door de seizoenen,

vervulling, een leven lang,

een zegening niet te noemen.

Wij zingen en zeggen dank.

(Filip van de Wouwer)

  • foto G.Vanhercke – kathedraal Bourges