Tot in de hel… (onmacht)

Dominicus Gent

Viering van zondag 8 september 2019

Tot in de hel…

 

Aan u allen een goeie zonnige morgen en van harte welkom in deze viering. We zingen ons samen-zijn open met het lied van weg en omweg. Maar we steken eerst de paaskaars aan om haar vlam over ons te laten lichten.

Die mij getrokken uit de schoot,
Mij mens genoemd hebt en geëigend,
Mijn ogen wende aan het licht,

Mijn voeten zette dat ik stond,
Mij hebt doen weten dat ik gaan kon,
Dat ik zou komen waar Gij zijt.

Die als ik neerzit aan de kant
Van weg en omweg, moe en dorstig,
Mij overschaduwt met uw Naam.

Die toen ik neerlag in het stof
Mij hebt omgeven met uw duister
Dat geen gedierte mij verslond.

Die ongezien mij trekt tot U,
U zal ik ongezien vertrouwen
Laat mij niet over aan mijzelf.

 

Eerste overweging: Tot in de hel…

In de viering van vorige week werd onze aandacht gericht op de onzichtbare, nameloze mensen die geen vruchten kunnen plukken in het leven, mensen die opgesloten zitten in pijn, schaamte, armoe of verslaving. Wij willen daar vandaag en volgende week nog verder rond nadenken.

We willen meer bepaald blijven stilstaan bij onmacht, een gevoel dat we allemaal wel eens hebben wanneer we geconfronteerd worden met de grote wereldproblemen en ons afvragen waarom de mensheid er niet in slaagt deze ten goede te keren. Maar onmacht wordt pas echt zwaar om dragen wanneer ze zich afspeelt in persoonlijke relaties, waar mensen een vriend, een naaste, een familielid willen helpen omdat die heel diep zit, maar op een muur botsen, omdat die andere zit opgesloten in zichzelf, in de gevolgen van een zwaar verleden, in verslaving. Hoewel ze eigenlijk alle hulp kunnen gebruiken, weigeren ze die, willen ze, bewust of onbewust, niet geholpen worden. De onmacht zit aan twee kanten: die van degene die wil helpen, maar niet mag, die van degene die moet geholpen worden, maar niet wil.
En dan zongen we daarnet: “Die toen ik neerlag in het stof, mij hebt omgeven met uw duister, dat geen gedierte me verslond”. In die situaties van onmacht is dat vertrouwen soms heel ver weg. Maar misschien, wellicht is het de enige piste die we nog kunnen kiezen. Voor sommigen duurt het een heel leven om daartoe te komen, anderen slagen daar niet in. Ze blijven overgelaten aan zichzelf.

Hoe zwaar deze situatie kan zijn, vond Bernard treffend verbeeld in een boek en ikzelf in een film. Bernard las recent het boek “Een klein leven” van de Amerikaanse schrijfster Hanya Yanigahara. Het vertelt het verhaal van vier vrienden, van hun twintigste tot ze de vijftig gepasseerd zijn. Ze zijn allemaal erg succesvol: een sterarchitect, een internationale filmster, een kunstenaar en een topadvocaat. Jude, de hoofdfiguur, is echter zwaar getraumatiseerd door wat er zich in zijn jeugd heeft afgespeeld. Die jeugdgeschiedenis van Jude wordt in de loop van het boek langzaam duidelijk en is gruwelijk en aangrijpend, een ware hel. Hierdoor heeft hij een heel negatieve kijk op zichzelf, met verwrongen schuldgevoelens. Om zichzelf daarvoor te straffen verminkt hij zichzelf. Dat geeft hem het gevoel terug wat controle te hebben op zijn leven. Maar hij slaagt er niet in te zien hoe de andere drie vrienden hem echt graag zien en proberen te helpen, maar telkens op een muur botsen omdat hij niemand meer durft te vertrouwen. Telkens wanneer het verhaal een positieve wending lijkt te nemen, wordt de hoop weer weggeslagen door wat volgt en komen de vrienden op het punt dat ze moeten inzien dat ze onmachtig zijn om Jude te kunnen redden, zelfs niet met al hun liefde, hun vriendschap, hun permanente aandacht en toewijding. Moraal van dit verhaal: liefde overwint niet alles.

Ik vond hetzelfde thema treffend in beeld gebracht in de film “Beautiful Boy” van Felix van Groeningen. Het verhaal, gebaseerd op waargebeurde feiten, gaat over een vader, journalist David Sheff, en zijn tienerzoon Nic. Ze zijn twee handen op één buik. Alles lijkt goed te gaan tot Nic op een dag niet thuiskomt en pas na twee dagen weer opduikt, nog high van de drugs die hij overduidelijk gebruikt heeft. Hij blijkt al een tijdje gebruiker te zijn. David, is een wereldwijze man, die vroeger ook wel eens wat gebruikt heeft, en hij is vastbesloten om met veel empathie de verslaving van zijn zoon te keren.
Na een tijd in een ontwenningskliniek, en later een open centrum, verdwijnt hij weer. De vader gaat ’s nachts op zoek in de straten van San Francisco en vindt hem terug in een steeg, meer dood dan levend. Er volgt opnieuw ontwenningskliniek, waar hij toegeeft dat hij regelmatig crystal meth gebruikt, een synthetische drug die heel erg verslavend is. De kans op herval is negentig percent. Na een tijd mag hij weer buiten en gaat studeren. Hij wil schrijver worden. Maar ook nu hervalt hij. In zijn omgeving vallen doden door overdosis. Zijn vriendin breekt met hem en het gaat opnieuw van kwaad naar erger, pillen, cocaïne, heroïne, chrystal meth. Zijn vader, doodbezorgd, vindt Nic’s dagboek en ziet hoe de pagina’s er letterrijk zwarter en zwarter uitzien, en hoe de drugs Nic in de ban hebben, terwijl hij er vrolijk en onbezorgd over schrijft. Er volgen ruzies over geld en Nic verdwijnt weer. Overdosis. Kliniek. Ontwenning. Het verhaal start steeds opnieuw. Op het moment dat Nic samen met zijn vriendin steelt van de andere kinderen in het gezin, lijkt de maat vol en stuurt David Nic de straat op. Meer dan de verhaallijn zelf, toont de film treffend de psychologie van twee mensen die met hun onmacht geen blijf weten. Steeds is er de vader die, met alle liefde van de wereld, vruchteloos probeert zijn mooie zoon van lange tijd geleden te redden, een zoon die steeds opnieuw hervalt en daardoor niet kan geholpen worden. De verslaving neemt het over. En steeds opnieuw zie je ook de onmacht van de jongen die vecht, maar toch steeds opnieuw verdrinkt, niet in staat weerstand te bieden aan de verleiding. Hoe de film eindigt moet je zelf maar eens bekijken.

Twee verhalen waar alles verloren lijkt? De weinige hoop die kan opflakkeren steeds opnieuw onderuitgehaald, soms definitief. En steeds opnieuw de onmacht van mensen die met alles wat hij of zij in zich hebben, willen helpen, maar daar niet in slagen. Waar blijven we dan met “Dan nog…” Is het niet eerder “Dan nog? (met een vraagteken). Er is geen antwoord, toch geen dat alles oplost. Ook al zongen we in het begin van de viering dat we erop vertrouwen dat iemand ons overschaduwt met zijn Naam (“Ik zal er zijn”), en straks, in het lied dat we straks zullen zingen dat die Iemand voor mij volstaat en mij draagt, in doodswoestijn, toch blijft het schuren en wringen en neemt het onze onmacht niet weg. We kunnen er alleen maar zijn, liefde en warmte blijven geven, bidden misschien en niet opgeven, soms tegen beter weten in. En zingen, dat er ondanks alles hoop is, ook als die heel ver weg lijkt.

 

Gehoord in mensen

Zij die stom zijn, ver heen, koud, steen in steen,
zij die in doodswoestijn onvindbaar zijn:
wie weet hun naam, wat heeft met hen gedaan
die genoemd wordt Gij, onvoorstelbaar Gij,
die ’t verloren kind schreiend zoekt en vindt,
die het leven zelf uit de dood opdelft.

Hoe in duisternis dit bestaan ook is,
hoe zwart mijn verdriet, wanhoop wordt het niet,
omdat Gij God zijt die mijn leven leidt,
Gij volstaat voor mij, zijt mijn zekerheid.
Van uw aangezicht straalt mijn ogenlicht.
Komen zal de dag dat ik rusten mag.

Die rampzalig zijn, zullen zalig zijn.
Die verworpen zijn, zullen in U zijn.
Die zich keerden van U, zij vinden U.
Onbeminden, om niet bemind door U.
Lachen wordt gehoord als uw laatste woord
dit verscheurd heelal prachtig maken zal.

 

Evangelie-lezing: De bezetene van Gerasa (Marcus 5, 1-20)

En ze kwamen aan de overkant van het meer,
in de streek van Gerasa.
En hij was nog niet van boord
of direct kwam naar hem toegelopen
uit de graven in de rotsen
een man in de macht van een onreine geest.
Die huisde in die graven in de rotsen.
Zelfs niet met kettingen, door niemand
was hij in bedwang te houden.
Ze hadden hem al vaak met voetboeien en kettingen
proberen te bedwingen,
maar altijd weer had hij de kettingen stukgetrokken,
de voetboeien verbrijzeld
en niemand kon hem temmen.
En hele dagen en hele nachten
was hij in die graven en op de bergen
aan ’t krijsen en zichzelf met stenen aan ’t slaan.
En nu hij Jezus zag in de verte,
kwam hij aangerend, wierp zich voor hem neer
en krijste, een geweldige schreeuw:
‘Waar kom je je mee bemoeien,
Jezus, zoon van God de Allerhoogste?
In godsnaam, laat me met rust!’
Want hij had hem gezegd:
‘Kom eruit, onreine geest, kom uit die man uit.’
Maar nu vroeg hij hem:
‘Hoe heet je?’
En die geest zegt hem:
‘Mijn naam is Legio, want we zijn met velen.’
En hij wilde met alle macht gedaan krijgen
dat hij hem uit die streek niet weg zou jagen.
Nu liep daar, tegen de helling aan,
een grote troep varkens.
En ze wilden gedaan krijgen:
‘Stuur ons naar die varkens,
dat we daarin kunnen varen.’
Dat stond hij toe.
En de onreine geesten trokken weg
en voeren in die varkens.
En de kudde stortte zich
van boven op de helling in het meer
– zo’n tweeduizend –
en ze verdronken in het meer.

En de varkenshoeders sloegen op de vlucht
en gingen het vertellen in de stad en op het land.
En de mensen kwamen kijken wat er gebeurd was.
Ze komen bij Jezus en zien daar die bezetene zitten,
gekleed en wel en goed bij zijn verstand,
de man die door een legioen bezeten was geweest.
En ze werden bang.
En die het gezien hadden,
vertelden hun hoe het gegaan was
met die bezetene en met die varkens.
En ze drongen erop aan
dat hij uit hun streek weg zou gaan.
En toen hij aan boord ging
begon die man die bezeten was geweest
te smeken of hij bij hem mocht blijven.
Dat stond hij niet toe.
Wel zei hij hem:
‘Vooruit, naar huis, naar je familie,
en vertel hun
wat voor grote dingen de Heer je gedaan heeft,
hoe hij deernis met je gehad heeft.’
En de man ging op weg en begon het uit te bazuinen
in de streek van de Tien Steden
wat voor grote dingen Jezus hem gedaan had.
En ze stonden allemaal stomverbaasd.

(Vertaling van Frans Van Bladel)

 

Jezus’ trouw nabij zijn…

Mensen die van kindsbeen af werden mishandeld of seksueel misbruikt of gepest, zitten als gevolg daarvan niet zelden vast in dwangmatig gedrag en verslaving. Ze hebben zo’n negatief zelfbeeld dat ze zichzélf onophoudelijk kleineren en beschuldigen, ja fysiek verminken. In elk geval, daardoor of door een of andere ‘zware slag’ in hun leven geraken mensen gevangen in een duivelse onmacht, zo opgesloten in machteloosheid dat niets of niemand hen nog kan bereiken, erger nog, dat ze zelfs niet willen dat iemand hen nog bereikt. De hel op aarde. Jo is daar concreet blijven bij stilstaan. Welnu de zopas gelezen evangelietekst van Marcus begint met een tergend akelige beschrijving van die hel waarin de zogenaamde bezetene van Gerasa zich bevindt.

Vooraleer met mijn commentaar op het verhaal te beginnen, wil ik op drie facetten wijzen. Vooreerst gaat het hier om een volksvertelling die op veel punten rammelt. Je merkt het als je het verhaal enkele keren leest. Toch heeft Marcus het opgenomen, gelukkig. We kunnen ons vereenzelvigen met de bezetene en dan herkennen we het gevoelen van onmacht in onze meest duistere uren. Of we identificeren ons met Jezus en dan kunnen we leren wat trouwe aanwezigheid bij uitzichtloze situaties betekent. Of we behoren bij de Gerasenen die het opgegeven hebben met de man en hem niet meer benaderen. Een tweede facet is, dat wat zich hier afspeelt in het verhaal, verteld wordt alsof het in een korte tijdspanne gebeurt, terwijl het in werkelijkheid een heel leven omspant. Het derde facet is de manier van vertellen. Marcus is niet altijd heel duidelijk of Jezus nu in gesprek gaat met de onreine geest of met de bezetene. Uiteraard is Jezus in gesprek met de bezetene in zijn pathologische toestand. Maar als Marcus Jezus met de zgn. pathologie of onreine geest laat spreken, wil hij aantonen dat datgene waar een mens door bezet is, wel degelijk ervaren wordt als een externe bedreiging, ook al zit het in de mens zelf. Terug nu naar het verhaal.

Jezus en zijn leerlingen hebben tijdens een stevige storm het meer van Galilea overgestoken. Ze meren aan op vreemde bodem, in de streek van Gerasa. Jezus is nog niet helemaal van boord of daar komt een man op hem toegelopen. Onmiddellijk wordt van hem gezegd dat hij in de macht is van een onreine geest, een demon. M.a.w. de man is bezet door zijn kwalijk verleden, hij geraakt niet meer los van een aantal negatieve ervaringen in zijn leven. Welke wordt ons niet gezegd. Maar we worden haarfijn op de hoogte gebracht van hoe hij er nu aan toe is. Hij leeft waar de doden hun verblijf hebben. Tot drie keer toe vermeldt Marcus dat hij “in de graven” woont. Is hij een dode of een levende? Hij weet het zelf niet goed, maar neigt naar het eerste.

Hij heeft blijkbaar – vanuit zijn obscuur verleden – dusdanige kwetsuren opgelopen dat hij geworden is tot iemand met een gevaarlijke pathologie. Zo gevaarlijk dat hij niet meer gewoon in de stad Gerasa kan wonen, tenzij hij met ketens in bedwang wordt gehouden, vastgebonden, gekalmeerd, getemd. De Gerasenen hebben dat dikwijls geprobeerd, maar het is nooit gelukt. Want wie zou er niet vechten voor zijn vrijheid!

En zo gaat het van kwaad tot erger met de man. Hij leeft afgezonderd en beschouwt ieder die hem benadert als iemand die hem wil ketenen. Op de lange duur durft niemand hem nog te benaderen, want hij slaat voortdurend wild om zich heen, precies vanuit zijn angst om zich te moeten conformeren, om zich te moeten laten binden. Maar welke waarde heeft de vrijheid van iemand die zegt: ik ben een dode, kom je niet moeien in mijn kerkhof? De beschrijving wordt nog akeliger. De man acht zichzelf zo slecht en rot dat hij vindt dat hij het niet verdient dat iemand contact zou hebben met hem. En toch hoort men hem hele dagen en hele nachten roepen vanuit die graven op de bergen. Is dit dan geen poging tot contact? Maar met wie? Als er dan al iemand eens bij hem komt, duwt hij die terug. En ondertussen doet hij constant aan zelfmutilatie met stenen. Hij verminkt zijn lichaam. Een door hemzelf opgelegde en uitgevoerde straf als een bevrijdend soelaas, zo typisch voor zelfverminking. Maar het betert niet met hem: de onmacht groeit alleen maar. Zoals ik in het begin zei: de hel op aarde. En het wordt nog helser.

Na die beschrijving komt er vaart in het verhaal. De bezetene ziet Jezus in de verte komen. Verrassing – hij loopt naar Jezus toe, werpt zich voor hem neer en schreeuwt: ‘waarmee komt gij u moeien, Jezus, zoon van de allerhoogste God!’ Iets in de aard van: ‘ik ken u wel, gij zijt de bekende genezer van Godswege, maar met mij moet gij u niet bezighouden, laat mij in godsnaam gerust. Genezen worden en afkicken is in mijn geval nog veel erger dan mijn huidige toestand. Ik kan zo’n genezing niet aan. Er is bovendien niets meer aan mij te doen, ik ben al dood, en ik ben dat ondertussen ook gewoon.’ Hier toont Marcus zich een knappe verteller. Hij vertelt pas nà de uitval van de bezetene tegen Jezus, wat die felle uitval heeft teweeggebracht. Jezus had al onmiddellijk gezien wie naar hem toesnelde en gezegd: ‘kom eruit, onreine geest’ of nu zouden we zeggen: ‘weg uit die man, gij krampachtige kwellingen uit zijn verleden’.

Tja, Jezus de bekende genezer van Godswege is eraan voor de moeite. Zijn bezwering is mislukt. Al de anderen waren ook al mislukt. Maar als zelfs Jezus er niet in slaagt weerwerk te bieden aan de onmacht van de man, als zelfs Jezus niet opkan tegen diens onwil om genezen te worden, dan is er toch niets meer mogelijk!? Toch gaat het verhaal verder. Jezus geeft niet op, hij blijft bij de man. Hij zegt niet: als je zelf niet wil, als je zelf geen inspanningen wil doen, kan ik voor jou ook niks meer doen. Jezus gaat een heel andere richting uit. Hij focust op wie de man is, in al zijn negativiteit. Wie ben jij? Hoe heet je?

Nu denk je: oef, het gaat de goede richting uit. Waarschijnlijk zal Jezus met die vraag tot in het hart van de man kunnen doordringen. Maar weer krijg je als lezer of luisteraar een dreun, nu in het antwoord op de vraag van Jezus. Je verwacht dat het diepste ‘ik’ van de man zal blootgelegd worden. Dat Jezus met zijn vraag een wig in de onmacht van de man heeft gedreven. In plaats daarvan heeft de bezetene nog steeds zijn negatief zelfbeeld en benoemt – via de geest die hem bezet – zichzelf als een verderfelijke poel van kwalijke gedachten, ervaringen, personen die hem gevangen houden: ‘mijn naam is legioen, want we zijn met velen’. De naam ‘legioen’ verwijst zeker naar het bekende tiende legioen van de Romeinen dat verschrikkelijke slachtpartijen in Palestina heeft aangericht in de eerste eeuw van onze tijdsrekening. M.a.w. net als dat beruchte Romeinse legioen marcheert en moordt en brandt, zo marcheren in het hoofd van onze man zijn kwaadaardige spoken uit het verleden en richten er onherstelbare en verwoestende schade aan. Kwaadaardige spoken.

Eerst pleiten de spoken er nog voor hen niet het land uit te wijzen. Dat betekent dat de bezetene tracht gedaan te krijgen dat hij zeker niet beter wordt. Omdat – zoals ik al zei – een genezing veel meer pijn kan doen dat het verderzetten van de zieke toestand. Genezen veronderstelt immers dat je onder ogen ziet wat aan jou werd aangedaan maar evenzeer wat jij in je zieke toestand bij anderen hebt aangericht. Maar het verhaal krijgt zijn definitieve wending wanneer de spoken in de man zelf vragen eruit te willen. M.a.w. wanneer de man wil afrekenen met zijn verleden. Dat wordt pas mogelijk door Jezus’ trouw en volgehouden stilstaan en respect voor de onmacht van de zieke. Voor de mens zoals hij op dat moment is. Jezus trapt niet meer in de valkuil het probleem van de bezetene op te willen lossen. Hij toont zich solidair in de onmacht van de bezetene. Daardoor kan de man zijn onmacht en zelfs zijn onwil om te genezen doorbreken. Ik zeg wel: ‘kan’. Er is geen enkele garantie dat het lukt. Het kan. Dat toont het verhaal.

En dan heb je de spectaculaire scène van de tweeduizend varkens waarin de onreine geesten varen, de spoken uit het verleden die met de varkens verdrinken in het meer. Uiteraard gaat het om onreine dieren, varkens, we zijn in heidens gebied. Het zijn veel varkens, het zijn veel spoken. Hier opnieuw komt ‘legioen’ opduiken. Officieel was een Romeins legioen 6000 man, maar in de praktijk vaak niet meer dan 2000. De bezetene rekent af met zijn verschrikkelijk verleden (te veel om op te noemen, 2000 geesten). Zo’n afrekening kan jaren duren. Het kan gebeuren door iemand in vertrouwen te nemen, schaamte te overwinnen en het levensverhaal te vertellen, het kan door langdurige therapie, het kan door een gewelddadige ontlading tegen de daders die misschien al lang dood zijn, het kan door creatieve artistieke ombuiging, het kan door gebed, het kan door directe confrontatie zoals in een waarheidscommissie. In elk geval wordt onmacht overwonnen. De bezetene kan nu ook opnieuw zichzelf onder ogen komen.

De inwoners van Gerasa, op de hoogte gebracht door de varkenshoeders, naderen Jezus en ze zien voor hun ogen hoe daar de bezetene zit, met kleren aan, goed bij zijn verstand, dezelfde die door legioen was bezeten. Uiteraard willen de Gerasenen dat Jezus hun streek verlaat. Niet alleen hun varkensstapel is eraan, ook hun maatschappelijke opstelling is aan het wankelen gebracht.

Zoals Marcus dat zo goed kan, geeft hij op het einde van het verhaal een knipoog om zijn diepste gedachte mee te geven. De genezen man wil met Jezus mee, maar Jezus staat het hem niet toe. ‘Vertel thuis aan jouw familie wat God aan jou gedaan heeft’. M.a.w. vertel dat God in de diepste onmacht aanwezig is, ook al zie je Hem niet. Maar wat doet de man? Hij vertelt wat Jezus voor hem gedaan heeft. Gods aanwezigheid in Jezus’ trouw nabij-zijn.

 

Zijn alsof niet

Zijn alsof niet: hart blind geboren,
oor dat geen woord verstaat,
hand die niet doet, mond dichtgevroren,
ik dat niet opengaat.
De dood gezocht. De nacht verwensen
waarin wij zijn ontwaakt:
zijn alsof nooit, alsof niet mensen
voor mensen zijn gemaakt.

Zijn alsof toch, op hoop van zegen:
een hand die handen groet.
Alsof een mens mag overleven,
wel sterft maar niet voorgoed.
Ooit even waar te zijn, ontkomen,
aan klacht en troost en schijn:
ontwaken, lichtgeraakt, genomen,
gekend zoals wij zijn.
Zijn – en dat niets mij ooit kan scheiden
van God die in mij leeft.
Onschendbaar zijn, onnoembaar lijden,
en niets dat reden geeft
en niemand die mijn hoop rechtvaardigt,
en niemand weet van mij
dan Gij alleen die in mij ademt.
Mijn levensdag ben Jij.

 

Inbreng vanuit de gemeenschap

Inleiding op de tafeldienst 

Laten we aan tafel gaan: brood breken en delen, wijn te drinken geven. Samen tafelen.

Een simpel beeld, wat woorden, eenvoudige gebaren die samenvatten waar die ene mens die wij hier gedenken voor stond: woord dat ons het leven doet voelen, beeld dat dat leven diep in ons doet stromen, vrijheid die ons is aangezegd, kleine goedheid die tastbaar wordt. Een klein onmachtig gebaar dat de wereld kan veranderen.

Want deze gebaren, die wanneer we ze keer op keer herhalen, worden onomkeerbaar de onze, wezenlijk deel van ons bestaan. Zoals Jezus zei: “dit brood en deze wijn, dit ben ik helemaal, hierin zit mijn hele leven”, laat dit iets van het mysterie oplichten van leven voorbij alle vormen van dood.

Week na week, jaar na jaar, eeuw na eeuw doen we dit al, niet alleen, maar schouder aan schouder met allen die hetzelfde gebaar gebruiken overal ter wereld en in verbondenheid met hen die ons hierin voorgingen, onze lieve doden.
Tafelgebed: ‘Kom over ons met uw geest’

 

Onze Vader

Vredeswens 

Jezus leerde ons mensen nabij te blijven, ook in hun diepste ellende. Wellicht schenkt trouwe aanwezigheid echte vrede. Laten we ons daarin oefenen. En geven wij alvast hier en nu elkaar een teken van vrede.

 

Communie
Lied van alle dagen

Nooit hoorden wij andere stemmen dan de onze.
Nooit ware er handen die doen wat handen niet kunnen,
nooit andere goddelozer mensen dan wij.

Maar er was daglicht, alle dagen, wat ook gebeurde,
alsof wij liepen over een onzichtbaar weefsel
boven de afgrond gespannen, dat niet scheurde.

Nooit werd iemand weggetild uit de tijd.
Maar soms even wordt lijden opgeschort
of dragen mensen het samen. Zo zouden wij moeten leven.