Pasen – Joh 20,1-18


Viering van 31 maart 2013

Individuele paasverhalen komen samen…

Zo zongen wij:  Vroeg in de morgen, donker was het nog. Met in hun hart de dichtheid van de nacht. En een stem die knaagt: “Ik zal er zijn”.

Pasen, beste mensen, wordt dikwijls voorgesteld als iets triomfantelijks. De overwinning. Bazuinen. Halleluia.

Als we er de bijbelse verhalen op nalezen, is daar eigenlijk niets van te vinden. Geen vuurwerk of cimbalen, geen spectaculaire gebeurtenis, niets dat de aandacht van buitenstaanders trekt. Wel in de harten van een paar vrouwen de stem die knaagt: “Ik zal er zijn”. En wat later zijn er ook een paar mannen die durven toegeven dat ze zoiets gevoeld hebben.

Maria. Uit Magdala. Wat voor een leven was dat, dat ze leefde? Geen leven. Misschien wel zeven duivels in haar hoofd. En ze kreeg ze niet op een rijtje. Tot Jezus haar aansprak. “Maria”. Eindelijk iemand die tot haar doordrong. Eindelijk voelde ze zich aangesproken. Zal ze toch nog een leven krijgen? En ze ging met hem mee, tot in Jeruzalem. En daar werd hij gevangen genomen, en gekruisigd. Dood en begraven. Als hij haar niet meer vasthoudt, zal het dan weer gaan spoken in haar hoofd? Maar hoe hij haar had aangesproken – Maria – dat blijft ze horen. Ook als ze naar het graf gaat, en de tuinman haar aanspreekt. En ze vertelt erover aan de mannen. En hoe meer ze erover nadenkt, hoe zekerder ze is: haar leven met hem, het is niet gedaan.

Simon. De visser uit Tiberias. Hoe komt het dat hij indertijd met Jezus is meegegaan? Dat Jezus zijn schoonmoeder genezen had, daar alleen kan ’t niet aan gelegen hebben. Was’t dat hij zelf een beetje verstrikt zat in de netten van zijn leven? Dat hij méér wilde? ’t Moet zijn dat Jezus iets in hem gezien had. Bij hem, met die andere mannen erbij, voelde hij zich verantwoordelijk, voelde hij zich iemand. Maar het blijft wankel. Soms zodanig enthousiast dat Jezus hem op zijn plaats moet zetten. En dan weer bang: “Nee, die man ken ik niet.” En dat knaagt, dat laatste. Iemand die zoveel voor hem betekent, en die dan niet willen kennen als ’t er op aankomt. Dat blijft in hem knagen. En wanneer Maria vertelt, begint het ook in hem weer te gloeien. En hij springt op, en loopt weg, om over hem te vertellen.

Johannes. Nog een visser. Ook van achter zijn netten gehaald. Een jongen nog. Ook al enthousiast. Misschien zelfs af en toe verblind, zoals op Tabor. Hij mocht altijd naast Jezus zitten. Zo’n band. Hij had zich de moeder van Jezus aangetrokken, toen Jezus stierf. Nog sneller dan Petrus was hij naar ’t graf gelopen, toen Maria van Magdala op hen had ingesproken.

En die mannen van Emmaus. Down. Stil. Terug naar huis. Terug naar af. ’t Was zo mooi geweest. En al gaande beginnen ze toch aan mekaar te vertellen wat ze voelen. Zelfs aan die man die met hen meeloopt. ’t Was alsof de hoop die in de Schrift telkens weer aangereikt werd, ook door hem werd ingeblazen. Zou dat weer doven? Zouden ze dat weer laten doven? En als ze thuis komen kijken ze elkaar aan. Hier blijven? Ons neerzetten? Doen alsof er niets gebeurd is? En onder het eten voelen ze dat dàt niet is wat hij gewild zou hebben. Kom, opstaan, terug naar Jeruzalem!

Maria, Petrus, Johannes, de mannen van Emmaus: ’t is alsof ze eerst met zichzelf in het reine moesten komen, zichzelf moesten heruitvinden na Jezus’ dood. En dat ze, elke vanuit hun eigen geschiedenis, hun geloof gaan samenleggen: hun geloof dat Jezus nog bij hen, nog in hen is. En wanneer ze dit met elkaar beginnen te delen, werkt dat aanstekelijk. De anderen voelen het ook. Ze zien het ook. De ene wat sneller dan de andere. Thomas doet er nog het langste over. En ’t zal nog tot de vijftigste dag duren – Pinksteren – aleer het vuur helemaal in de hersenpan slaat, en ze er in groep durven mee naar buiten komen.

Dat Pasen ontstaat blijkbaar stilletjes, in zeer verspreide, individuele ervaringen. En je kan daar blijven mee zitten, met die ervaringen, of je kan ze delen. Dat die mannen en vrouwen van toen hun ervaring gedeeld hebben, is blijkbaar vruchtbaar geweest. Ze hebben elkaar aangestoken, besmet met een geloof dat het leven van Jezus zelfs met zijn dood niet kapot te krijgen was.

Beste mensen, vorige week zat ik hier, met Palmzondag, te kijken hoe Bernard op een bepaald moment water over de palmen sprenkelde, om ze te zegenen. Daar stonden ook een paar kaarsen bij. En ik dacht (en ik moet toegeven dat dat geen zeer vrome gedachte was – maar wie is er wèl altijd ten volle op de spirituele dimensie gericht, zelfs in een kerk?) – en ik dacht: lap, straks gaat hij nog één van die kaarsen doven met zijn sprenkelwater. En inderdaad: ’t was van dat. Sommigen van u hebben het misschien ook gemerkt. En toen dacht ik nog verder (wel héél onspiritueel): eigenlijk zouden we van die fopkaarsen moeten gebruiken in de kerken. Ge kent dat: van die kaarsen die ge niet kunt uitblazen. Die altijd weer opflakkeren. Zou dat geen gedacht zijn?

We hebben voor vandaag een nieuwe paaskaars aangeschaft. Een echte. Geen fopkaars. Als we hier samengekomen zijn, is het blijkbaar omdat wij ook, elk zeer individueel, in onszelf dat vlammetje blijven koesteren zijn. En af en toe komen we bijeen om dat samen te leggen. Om dat door te geven. Om samen naar op te kijken. We willen de paaskaars vandaag aansteken met het licht dat van bij jullie wordt doorgegeven, dat jullie meebrengen uit jullie leven. En met dat licht willen we het hier voor iedereen wat lichter maken. En wanneer dat gebeurd is, dan kunnen we wat triomfantelijker gaan doen, wat meer uitbundig zingen:  Ontwaakt gij die slaapt…

 

Evangelielezing: Johannes 20, 1-18 

1 Vroeg op de eerste dag van de week, toen het nog donker was, kwam Maria uit Magdala bij het graf. Ze zag dat de steen van de opening van het graf was weggehaald. 2 Ze liep snel terug naar Simon Petrus en de andere leerling, van wie Jezus veel hield, en zei: ‘Ze hebben de Heer uit het graf weggehaald en we weten niet waar ze hem nu neergelegd hebben.’ 3 Petrus en de andere leerling gingen op weg naar het graf. 4 Ze liepen beiden snel, maar de andere leerling rende vooruit, sneller dan Petrus, en kwam als eerste bij het graf. 5 Hij boog zich voorover en zag de linnen doeken liggen, maar hij ging niet naar binnen. 6 Even later kwam Simon Petrus en hij ging het graf wel in. Ook hij zag de linnen doeken, 7 en hij zag dat de doek die Jezus’ gezicht bedekt had niet bij de andere doeken lag, maar apart opgerold op een andere plek. 8 Toen ging ook de andere leerling, die het eerst bij het graf gekomen was, het graf in. Hij zag het en geloofde. 9 Want ze hadden uit de Schrift nog niet begrepen dat hij uit de dood moest opstaan. 10 De leerlingen gingen terug naar huis.

11 Maria stond nog bij het graf en huilde. Huilend boog ze zich naar het graf, 12 en daar zag ze twee engelen in witte kleren zitten, een bij het hoofdeind en een bij het voeteneind van de plek waar het lichaam van Jezus had gelegen. 13 ‘Waarom huil je?’ vroegen ze haar. Ze zei: ‘Ze hebben mijn Heer weggehaald en ik weet niet waar ze hem hebben neergelegd.’ 14 Na deze woorden keek ze om en zag ze Jezus staan, maar ze wist niet dat het Jezus was. 15 ‘Waarom huil je?’ vroeg Jezus. ‘Wie zoek je?’ Maria dacht dat het de tuinman was en zei: ‘Als u hem hebt weggehaald, vertel me dan waar u hem hebt neergelegd, dan kan ik hem meenemen.’ 16 Jezus zei tegen haar: ‘Maria!’ Ze draaide zich om en zei: ‘Rabboeni!’ (Dat betekent ‘meester’.) 17 ‘Houd me niet vast,’ zei Jezus. ‘Ik ben nog niet opgestegen naar de Vader. Ga naar mijn broeders en zusters en zeg tegen hen dat ik opstijg naar mijn Vader, die ook jullie Vader is, naar mijn God, die ook jullie God is.’ 18 Maria uit Magdala ging naar de leerlingen en zei tegen hen: ‘Ik heb de Heer gezien!’ En ze vertelde alles wat hij tegen haar gezegd had.

 Overweging bij het evangelie

Wat opvalt, en misschien ook verwart, in de Paasverhalen is hoe concreet lichamelijk ze zijn. Veel meer dan een soort theologie, of zelfs maar een boodschap, gaat het hier om een mens die concreet aanwezig komt in zijn lichaam. Een mens die ze kwijt waren, maar die daar nu voor hen staat in datzelfde lichaam dat ze zo goed kennen. Het is diezelfde stem die ze nu horen, het is datzelfde lichaam dat Thomas mag aanraken, dat Maria Magdalena zo intens kan omhelzen. Het is dezelfde Jezus zoals ze hem gekend hebben, die nu met hen wil eten, die nu met hen het brood breekt…

Het lijkt wel of Pasen een liefdesverklaring is aan het leven. Het tastbare, deelbare leven, in al zijn lichamelijke aanwezigheid. Alsof Jezus met zijn tastbare aanwezigheid wil zeggen: wat aan al die zieken, al die ongelukkigen is gebeurd, wat jullie hebben gezien, redding in geest en lichaam, dat gebeurt nu ook aan mij. Leven is sterker dan de dood, wees niet bang. Genezen zullen we, altijd weer, wees niet bang. De grenzen van het leven zijn zo veel groter dan de dood, wees niet bang, laat me maar los, vertrouw maar…

Een liefdesverklaring aan het leven: was dat trouwens niet de diepe reden waarom de vrouwen in alle vroegte met geurige kruiden naar het graf trokken? Om te doen wat vrouwen al zoveel eeuwen doen: leven geven, leven verzorgen, zelfs al is het een dood lichaam? Zorg groter dan de dood, goedheid die opneemt, meeneemt, verder draagt, ook wat niet meer leeft?

Maar hoe prachtig en ontroerend dat verhaal van Maria Magdalena ook is, het grijpt toch ook op een andere manier aan: hoe ga je om met de boodschap dat leven groter is dan de dood, als je net iemand dierbaar en geliefd bent verloren? Als verlies en leegte pijn doen. Want hoezeer Jezus ook aanwezig is, eigenlijk is hij weg. En dat zullen ze ervaren, straks. Hoe doen we dat, wat Jezus aan Maria Magdalena zegt: hou me niet vast? Hoe doen we dat, als Maria Magdalena zeggen: ik heb de Heer gezien!, met de zekerheid van iets dat blijft? Als dat geen uitdaging is voor een klein geloof als dat van ons, mensen…

Een deel van het antwoord vind ik in het Klein Paaslied dat we straks zullen zingen. Het gaat om geboorte, zegt het lied. Geschreven door een vrouw staat er: zij die zich als eerste buigen over leven in hun schoot, horen nu nieuw leven uit de dood. Dat voorzetsel uit is belangrijk: ook uit de dood kan nieuw leven geboren worden, niet alleen leven uit leven. Er is bij geboorte altijd een toon die begint te klinken. Zoals het lied het noemt: de toon van het begin. En met Pasen klinkt die toon opnieuw. Het is een toon van weergevonden vertrouwen, van nieuwe kracht en zekerheid. Het is een toon die verlies overstijgt. Het is de toon van getuigen, van mensen die het lichamelijk meemaken. Het is de toon van een toekomst, van zinvolheid groter dan de zinloosheid van verlies, en Pasen zegt dat we dat kunnen voelen, tot diep in ons vlees. Ons kwetsbare, gewonde, zo vaak verwonde vlees, dat weerloos achterblijft. Het is de toon die wij proberen te zingen, elke week. Die wij willen laten klinken, als wij proberen te bidden. Het is de toon van een eeuwigdurend beginnen, herbeginnen, nooit ophouden te beginnen. En, zegt Pasen met al zijn overtuiging, het is ook de toon van een liefde die desnoods terugkomt om ons dat te zeggen…

Klein Paaslied 

Tussen waken, tussen dromen,
in het vroege morgenlicht,
wordt de steen van het graf genomen,
horen vrouwen het bericht,
dat door dood en duisternis
Jezus leeft en bij ons is.

Zij die zich als eersten buigen
over leven in haar schoot,
zijn op Pasen kroongetuigen
van nieuw leven uit de dood.
Vrouwen hebben Hem ontmoet,
weten zich bevrijd voorgoed.

Uit een sprakeloos verleden,
weggeschoven, ongehoord,
wordt een nieuwe tuin betreden,
open is de laatste poort,
sluiers worden weggedaan:
het is tijd om op te staan.

Lente kleurt de kale bomen,
door het leven aangeraakt
bloeien bloemen aan de zomen,
zo wordt alles nieuw gemaakt.
Juichend stemt het leven in
met de toon van het begin.

(tekst: Hanna Lam)

 

Inleiding op het lied Geloofsbelijdenis

Martin heeft ons verteld hoe langzaam aan mensen begonnen te beseffen wie Jezus echt was geweest en begonnen te begrijpen wat Hij had gezegd en waarom Hij de dingen had gedaan die hij deed. En Guido voegde daar de ervaring aan toe van die eerste vrouwen, hoe die ervan overtuigd waren dat er iets speciaals was gebeurd, dat ondanks de finaliteit van de dood, leven toch verder ging, maar nu helemaal anders, een nieuw soort leven. Ervaringen van een paar mensen tweeduizend jaar geleden en zie ons hier nu. Ook voor ons, 21e eeuwse christenen, is het daar en toen begonnen, dat rare ding dat we “geloof” noemen. Ik noem het raar, omdat het lijkt in te gaan tegen alles wat we in die tweeduizend jaar mensengeschiedenis opgedaan hebben aan kennis en ervaring, tegen alles wat de maatschappij van vandaag ons voorhoudt. Sommigen zullen het zelfs irrationeel noemen en gek dat een mens zich nog wil toevertrouwen, zich overgeven aan een hogere macht. Wij, aan wie vanuit alle hoeken geprofeteerd wordt dat wij alleen de meester zijn van ons eigen leven. Dat er niets is buiten dit leven en dat het stopt met de dood.

Hier zegt het Paasgebeuren ons zelf juist: “en toch, het is niet wat het lijkt”.

Mensen hebben in al die eeuwen taal proberen geven aan dit geloof en het uitgesproken, bij uitstek in de paastijd. In de traditionele liturgie is het dan ook de gewoonte om dit geloof extra te bevestigen: in de paasnacht worden daarom de doopbeloften vernieuwd en wordt extra aandacht geschonken aan de geloofsbelijdenis, die treffend zou moeten verwoorden wat de kern is van ons christelijk geloof. Ik druk het in de voorwaardelijke wijs uit omdat ik persoonlijk een dubbel gevoel bij geloofsbelijdenissen heb. Dat dateert al van vele jaren geleden.

Ik herinner me nog zeer goed dat ik vroeger tijdens missen steevast bleef “haperen” aan die geloofsbelijdenis. In die mate zelfs dat de rest van de eucharistieviering voor mij om zeep was. Terwijl de pastoor al bezig was met het grote dankgebed, zat ik nog steeds te verwijlen bij “Hij heeft het vlees aangenomen door de heilige Geest” of hing ik nog intellectueel te bengelen aan “de ene heilige, katholieke en apostolische kerk”. Er werd daar voor mij zo’n vreemde wereld aan begrippen, concepten en beelden opgeroepen, dat ik die met al mijn verstand niet kon begrijpen. Ik begon me als gevolg daarvan zelfs heel erg af te vragen: “Is dit het nu? En als dat zo is, geloof ik dat dan eigenlijk wel?”. Het leek me toen dat dat soort geloofsbelijdenissen eigenlijk gemaakt zijn om vooral gewoon zo snel mogelijk en zonder nadenken af te rammelen.

Ik denk dat mijn probleem vooral was dat, naast de soms vreemde taal, die geloofspunten zo affirmatief, vaststaand, onveranderlijk geformuleerd werden. Alsof ze de hele waarheid onherroepelijk vastlegden en mijn hele geloof zouden samenvatten. Dat stond haaks op mijn persoonlijk aanvoelen en deed zeker geen recht aan al mijn getwijfel. Het klopte ook niet met mijn ervaring dat iedereen exact hetzelfde zou geloven. Het begint al met het eerste zinnetje: “Ik geloof in God”. Ik ben ervan overtuigd dat als ieder van ons zou kunnen vertellen wat dit voor hem of haar betekent, we al een veelheid aan antwoorden zouden krijgen.

Maar vooral, de stijl ervan komt niet overeen met het aanvoelen dat onze taal eigenlijk tekort schiet om uit te leggen wat we geloven. Het lijkt wel makkelijker om te zeggen wat God niet is, dan wat hij of zij of het wel is. We kunnen wel woorden gebruiken, maar die moeten we dan onmiddellijk corrigeren en daarna opnieuw en opnieuw. We kunnen wel beelden gebruiken of verhalen die iets doen oplichten, omdat ze, zegt vooral onze intuïtie ons, iets van de universele waarheid aanraken, maar die zullen tegelijkertijd nooit die gehele waarheid kunnen omvatten of vastgrijpen en vastzetten, daarvoor is die veel te groot. Het zijn alleen maar kleine vensters of wegwijzers die ons een weg tonen of ons appelleren en ons daardoor bevestigen in een stil vermoeden. En Jezus dan? Zou dat niet makkelijker zijn? Een godmens of een mensgod of nog iets anders? Ook daar kunnen we ons niet direct iets bij voorstellen. Alleen misschien dat we willen geloven dat zijn leven een aparte, ongekende, intensiteit had, een eigenheid die dat ene leven boven het gewone sterfelijke leven uittilde. Een leven dat niet vernietigd wordt door de dood, dat blijft voortduren. Een leven dat niet ondergegraven raakt, niet begraven is. Maar ook dat zijn maar haperende, onafgewerkte, door mensen gemaakte beelden. We hebben nu eenmaal niets anders. Het is echter niet omdat het slechts woorden of beelden zijn, dat ze niets kunnen doen oplichten van de waarheid waarnaar ze verwijzen.

Ik zei u dat ik een dubbel gevoel heb met geloofsbelijdenissen. De ene kant van het verhaal heeft u gehad. De andere is er pas later bijgekomen, het zal dan toch zo zijn dat het verstand met de jaren komt. Het is er gekomen met het besef dat een geloofsbelijdenis ook maar zo een vorm is, ook maar een beeld, of een reeks van beelden, een schamele poging om over geloof te spreken.

Maar niet de exacte woorden, niet de exacte formulering, zijn het belangrijkste, maar wel dat we, net zoals die eerste leerlingen, net zoals de vrouwen bij het graf, opnieuw samenkomen en dit aan elkaar blijven vertellen, dat we die woorden samen zeggen of zingen en vooral handen en voeten geven. Alleen zo kunnen we elkaar steunen en versterken in het paasgeloof, alleen zo houden we elkaar recht, alleen zo tonen we elkaar de juiste richting. Alleen zo kunnen we het volhouden te blijven vertellen over Pasen, dat dood nooit het laatste woord zal hebben.

Laten we dat dan nu ook doen, niet met de klassieke tekst, maar met een hertaling met minder, of misschien wel andere, weerhaken. Laten we die samen zingen en proberen niet te blijven haperen.

 

Wij geloven in God, de Ene, de Eeuwige.
Al wat bestaat leeft door Hem:
Hemel en aarde, mensen als wij
Geboren als geroepen, op liefde gebouwd.
Wij leren zijn Naam van Israels, zijn volk,
Dat Hij bevrijdde en in zijn hart sloot.
Wij kennen zijn aangezicht door Jezus Messias,
Zijn Eerste, zijn liefste, die zijn ontferming
Onder ons leefde. Hem hebben mensen
Verlaten, gekruisigd, en aan hun ontrouw
Is hij gestorven
God hield hem vast op zijn weg door de dood,
Kroonde zijn trouw met het licht van de morgen.
Ons is zijn sterven de weg naar het leven.
En zijn gezindheid wordt door Gods Geest
In ons geademd, vandaag en voorgoed.
Dat houdt ons in leven tot aan de Dag
Dat Hij zal komen de aarde richten
En wij zullen zingen de Ene, de Eeuwige
Tot al wat bestaat nieuw is geworden
En Hij zal zijn alles in allen!

(tekst: Sytze de Vries – muziek Willem Vogel)