Het woord was wees

Viering in Dominicus Gent

zondag 12 november 2017

Het woord was wees

 

 

Allemaal van harte welkom in deze viering. Bij het begin van deze viering stellen wij ons onder het licht van de Paaskaars.

Gij woord van het begin, dat alles samenhoudt en draagt, wees hier en spreek tot ons in duizend talen, in mensen en gebeurtenissen. Wek honger in ons naar het goede en het ware. Leer ons het leven naar het licht te houden. Maak ons gevoelig voor het onuitsprekelijke. Ontvouw in ons de kracht om lief te hebben. En laat ons zoeken, onvermoeibaar, naar uw aangezicht in de ogen van de ander.

 

Lied

Gij wacht op ons
totdat wij opengaan voor U.
Wij wachten op uw woord
dat ons ontvankelijk maakt.
Stem ons af op uw stem,
stem ons af op uw stem,
op uw stilte.

 

Inleiding

We zien onszelf graag als zoekers. Want dat zijn we ook: we zoeken te begrijpen wat gebeurt, met onszelf, met onze omgeving, in de wereld. We zoeken naar betekenis, naar richting, naar perspectief voor onszelf, voor onze omgeving, voor de wereld. We zoeken naar waarheid en naar houvast voor onszelf maar ook voorbij de grenzen van ons eigen kleine bestaan.

Hartstochtelijk zoeken naar wat ook uiteindelijk zin én draagkracht biedt. En soms ontmoeten we iets, een woord dat ons raakt, een verhaal, een inzicht dat uitzicht schenkt. Soms vinden we iemand, een kring, een plaats waar het zoeken onderdak krijgt en tochtgenoten.

De bijbels-christelijke traditie vertelt ons dat met eenzelfde hartstocht God mensen zoekt. Is de vraag dan niet veeleer: wil ik wel gevonden worden? Waar? Op welke plaats in mijn leven? In mijn kracht? In mijn verdriet? In mijn gekwetst zijn? In mijn hoop? Hoe? Wat zijn de condities? Wanneer? Door wie? Waartoe? Moet ik dan de regie van mijn zoeken uit handen geven om misschien, wie weet, gevonden te worden? Of kunnen beide dynamieken mekaar tegenkomen? Of zich minstens even in elkaars buurt bewegen?

In een eerste lezing beluisteren we de oer-hymne die vermoedelijk aan de basis ligt van de Proloog van het Johannesevangelie. Volgens Jan Nieuwenhuis zou deze hymne als antwoord geklonken hebben op de vertellingen van het evangelie. Een hymne als een soort vreugdevolle Amen, als erkenning van Jezus als Woord van God. Het Woord van meet af aan als scheppingskracht. Het Woord waardoor deze wereld wordt én waardoor deze wereld nieuw wordt; het Woord dat dit leven voortbrengt en dat dit leven nieuw maakt.

 

Lezing: IN OORSPRONG

 

In oorsprong was het Woord,

en het Woord was bij God,

en God was het Woord.

Dit was in oorsprong bij God.

 

Alles is door hem geworden

en zonder hem is niets geworden van wat geworden is.

 

In hem was leven

en het leven was het licht van de mensen.

 

En het licht schijnt in de duisternis,

maar de duisternis heeft het niet overmeesterd.

 

Het was in de wereld,

maar de wereld heeft het niet erkend.

 

Het kwam in het zijne,

maar de zijnen aanvaardden het niet.

 

Maar aan al degenen die hem wel aanvaardden

gaf hij het vermogen om kinderen van God te worden.

 

Het Woord is vlees geworden

en heeft onder ons verbleven.

 

En wij hebben zijn heerlijkheid gezien,

vol genade en waarheid.

 

Uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen

genade op genade.

 

Lied

Gij met uw onverwacht woord,
waarom bezoekt Gij mij,
waarom roept Gij ons aan,
deze mensen die hier zijn?
Hebt Gij dan mensen nodig om in Uzelf God te zijn?
Omdat Gij eeuwig zijt –
wie telt uw jaren van licht,
omdat Gij liefde zijt en niet alleen wilt blijven,
daarom roept Gij ons aan dat wij met U gaan.

 

 

Viering rond een lied: Het woord was wees…

 

Het woord was wees het zwierf op straat

de taal was zonder huis

geen vuur geen traan geen zoen geen mond

het woord dat buiten stond

het klopte aan tot zevenmaal

luidruchtigheid was doof 

toen in de nacht die ik nog weet

dat iemand opendeed

ik was die hand die opendeed

en vroeg wat of er was

diep in het middernachtlijk uur

het woord vroeg heeft u vuur

 

ik nam wat hout en maakte vuur

het woord zat bij de haard

de blote voeten op de steen

het lijf vel over been

ik hield niet van dat oude woord

dat in zichzelf gekeerd

de lange lange nacht door zweeg

de ogen hol en leeg

toen alle leed verzameld was

en in de as verkoold

toen keerde zich het woord naar mij

en zei dat vrede zij

nog nooit had ik het woord gehoord

dat doodgesproken woord

het kwam tot leven in die nacht

en zei haar naam heel zacht

zij kwam bij mij ik kwam bij haar

toen is het mij gebeurd

dat ik gekust werd door een woord

dit vlees geworden woord

 

Herman Verbeek

 

De schrijver van de tekst, de geëngageerde politicus en mystieke dichter Herman Verbeek, zegt zelf van dit gedicht: “Een vertelling. Een fantasie. Een visioen. Nooit gebeurt het. En het gebeurt als je het beleeft”. Vanaf de eerste zin al wordt iemand ten tonele gevoerd: het woord, de taal is een mens. Een zij, blijkt pas in de voorlaatste strofe. Ze is een zwervend weeskind geworden, op straat want ze heeft geen ouderlijk huis meer. Ze kan niet meer communiceren zoals het woord en de taal horen te doen. Ze heeft het koud, niemand weent om haar, niemand zoent haar in slaap, niemand spreekt tegen haar. Ze hoort nergens bij. Als voorstelling van het hoofdpersonage in een verhaal kan dat tellen. Vooral voor ons christenen die een belletje horen rinkelen en spontaan denken aan dat ander verhaal dat ook geopend wordt met het Woord. Bij Sint-Jan. Ho Logos, staat er. In het Grieks is het lidwoord bij Logos niet onzijdig maar persoonlijk: de Woord. En we zullen het geweten hebben, want al vlug blijkt dat Woord de Ene te zijn, die door te spreken de werkelijkheid doet geschieden, die zegt te zijn ‘Ik-zal-er-zijn’ en dat vlees en bloed laat worden in zovele mensen, uitdrukkelijk in iemand die er voor koos het helemaal te beleven, het tot levende mens geworden Woord, Jezus onze broer. Maar het Woord moet ontvangen worden. Wat gebeurt er als niemand luistert naar het spreken? Wat gebeurt er met het aanbod ‘ik zal er zijn’ als niemand roept ‘wees er’. En zo komen we terug bij Verbeeks vertelling.

Het woord blijft maar aankloppen, onophoudelijk en lang. Maar er is te veel lawaai, het wordt niet gehoord. Gaat het hier over de luidruchtigheid van oorlogstuig, of van hoogoplopende ruzie, van geschreeuw om idolen? Of wordt er verwezen naar het lawaai waarmee mensen hun angst en leegte proberen te bezweren? Hoe dan ook, het geklop blijft duren tot iemand opendoet, op een welbepaalde nacht. Hier brengt de dichter het tweede hoofdpersonage binnen: de ik-figuur. Dat is een schitterende vondst. Je krijgt immers al lezend of zingend of voor Verbeek zelf al schrijvend het aanbod, de mogelijkheid om je met de ik-figuur te vereenzelvigen. En als je dat doet, kan het met jou gebeuren. Het woord komt bij jou op bezoek, aan jouw deur, in de nacht. Je hoort het geklop en doet open. Nu zit je zelf in de vertelling.

Het woord zoekt aanspraak. Het doet denken aan een ander gedicht, namelijk dat van Gerard Reve dat in de zangkaft staat: “Eigenlijk geloof ik niets, en twijfel ik aan alles, zelfs aan U. Maar soms, wanneer ik denk dat Gij waarachtig leeft, dan denk ik dat Gij liefde zijt en eenzaam en dat in zelfde wanhoop Gij mij zoekt zoals ik U”. In de derde strofe vraagt het woord: ‘hebt u vuur?’ Ik versta het eerst niet zo goed: iemand vuur vragen is om je sigaret op te steken, en tegelijk is het een laagdrempelige manier om een praatje te slaan, contact te hebben, ja toch? Of is het hier ook een vraag om letterlijk warmte en om figuurlijk geborgenheid? Ik versta het letterlijk en maak het haardvuur weer aan. Het was al uit, en ik wilde net gaan slapen. Weest er dus maar zeker van dat ik met tegenzin het woord heb binnengelaten. Mijn plannen om eens goed door te slapen en te rusten werden onderbroken door die ongenode gast. Mijn plannen in de war gebracht door de ander, de vreemde. Trouwens, wat komt dat woord hier doen? Waarom klopt het bij mij aan?

Enfin, ik heb haar binnengelaten en ze is gaan zitten bij de haard, met gebogen rug. ‘De blote voeten op de steen, het lijf vel over been’. Met een schok realiseer ik me dat ik spontaan moet denken aan de middeleeuwse beelden van Christus op de koude steen. Dat is een gebeeldhouwd passietafereel: ná de kruisdraging en de ontkleding van Jezus en vóór de kruisiging, neemt hij plaats op de steen, wacht zijn moment van executie af en overpeinst zijn leven. Het is een van de weinige momenten uit het leven van Jezus waarop hij naakt is. Kunstenaars mochten Christus op dit moment, met toestemming van de Kerk, naakt afbeelden. Het naakte woord of het beeld van de consequentie van Jezus’ keuze om ‘Ik zal er zijn’ in vlees en bloed om te zetten, dat beeld blijft op mijn netvlies gebrand.

Een graatmagere vreemde gast zonder schoeisel. Het woord zonder woorden. Erg gezellig is het niet. Een boeiende gesprekspartner heb ik er niet aan. Zij is in zichzelf gekeerd, zwijgt en staart voor zich uit in het vuur. Ik vermoed dat zij gebukt gaat onder een groot lijden, een zwaar verdriet. Wie ooit de holle en lege ogen in het hoofd van de gekruisigde Jezus, op de kruisweg van Armand Demeulemeester in Westvleteren heeft gezien, kan zich een idee vormen hoe het woord, mijn vrouwelijke gast, erbij zat totdat het vuur doofde en de as nog lang nasmeulde.

En dan gebeurt het, het woord. Ze keert zich om naar mij, en zegt: vrede. Dezelfde groet, dezelfde zegenwens als de verrezen Christus die plots in het midden staat van de bange leerlingen aan wie de Emmaüsgangers hun ervaringen aan het vertellen waren. Na het onnoemelijk lijden was er de opstanding. Toen alle leed verzameld was en in de as verkoold, keerde zich het woord naar mij, en zei me vrede toe. Vrede! Ik ben ontwapend. Ik kan alleen nog ontvangen. Ik leef op. Ik sta mee op, met het woord. De tederheid komt bij me binnen. Ik heb nooit beseft dat de naam van het woord dat zo dikwijls in de geschiedenis tot op vandaag ook kapotgesproken werd, doodgesproken tot macht en afgod – dat die naam alleen maar heel zacht gezegd kan worden: ik zal er zijn, ik zie je graag, het ga je goed, vrede. Het woord gebeurt, het verenigt zich met mij, wordt vlees en bloed met mij. Ze kust mij. Hoe zei Abel Herzberg dat ook weer? ‘Er is in ieder deel een deel van het ondeelbare geheel, gelijk in elke kus, hoe kort, het hele leven meegegeven wordt’. Ik heb haar moeten toelaten in mij, een schamel, dakloos woord onderdak verlenen, om dat door te hebben…gelijk in elke kus hoe kort het hele leven meegegeven wordt…

En om te besluiten. Ik hoor in het gedicht van Herman Verbeek een verre echo van hoe meester Eckhart de godsgeboorte in de mens beschrijft. God is niet ooit één keer mens geworden in Jezus, ook nu nog baart hij alle dagen zonder ophouden zijn zoon in elk van ons. Het woord gebeurt en verenigt zich met mij. Die vereniging met het woord of, zo je wil, de doorbraak van het woord in mezelf is niet een louter private aangelegenheid. Integendeel, ze veroorzaakt een doorbraak in de verte naar de ander. En ik besef nu ten volle dat heel het gedicht gaat over de gastvrijheid als een kern van ons christen-zijn. Al van in het begin van het gedicht wordt er aangeklopt door de vreemde, door wie buiten staat. Dat kan ook mijn eigen kind zijn dat zich wees voelt. Het gebeurt in ons dagelijkse leven voortdurend. Horen we het kloppen op de deur? Hoe reageren we? Wie de vreemde opneemt, neemt Mij op. Laten we ons inspireren door mensen die de godsgeboorte in zich laten gebeuren door hun deur te openen. Ik denk hier aan de eenvoudige pastoor van Zeebrugge en zijn equipe, die tegen de druk van de omgeving mensen opnemen en nabij zijn. Of aan Herman Verbeek zelf die als Europees politicus én de bedreigde boeren én de bedreigde natuur nabij was. Laten we hun en ons verhaal nog eens aan elkaar vertellen, nu zingend.

 

Inleiding tafeldienst

We gaan aan tafel

en gedenken Jezus van Nazareth.

Zijn levensverhaal werd opgetekend

als een strijd van licht tegen duisternis.

Het duister rondom.

Het duister binnenin.

 

We gedenken Jezus van Nazareth,

Gods Woord

dat mens en samenleving

confronteert met zichzelf,

dat de waarheid over ons bestaan

aan het licht brengt

en mensen aanraakt

met een buitengewone aandacht en liefde.

Zo geraakt door liefde wordt de bron

van goed doen in mensen vrijgemaakt.

 

Hier staat de tafel van mensen

die hun eigen zoeken naar geluk

laten doorkruisen door het gelaat van de andere.

Een tafel waaraan we allen genodigd zijn,

waar elkeen gehoord en gezien mag worden

en tot haar recht mag komen.

 

Verbonden met allen die lijden aan onwaardige verhoudingen.

Verbonden met allen die opstaan tegen onrecht.

Verbonden met allen die strijden om menswaardigheid,

met bekende en onbekende tochtgenoten.

Verbonden met allen van wie we onderweg afscheid hebben genomen,

onze lieve doden.

 

 

 

Muziek tijdens communie: Que serais-je sans toi? (Louis Aragon – Jean Ferrat)

 

Que serais-je sans toi qui vins à ma rencontre
Que serais-je sans toi qu’un coeur au bois dormant
Que cette heure arrêtée au cadran de la montre
Que serais-je sans toi que ce balbutiement.

J’ai tout appris de toi pour ce qui me concerne
Qu’il fait jour à midi, qu’un ciel peut être bleu
Que le bonheur n’est pas un quinquet de taverne
Tu m’as pris par la main dans cet enfer moderne
Où l’homme ne sait plus ce que c’est qu’être deux
Tu m’as pris par la main comme un amant heureux.

Que serais-je sans toi qui vins à ma rencontre
Que serais-je sans toi qu’un coeur au bois dormant
Que cette heure arrêtée au cadran de la montre
Que serais-je sans toi que ce balbutiement.

Qui parle de bonheur a souvent les yeux tristes
N’est-ce pas un sanglot que la déconvenue
Une corde brisée aux doigts du guitariste
Et pourtant je vous dis que le bonheur existe
Ailleurs que dans le rêve, ailleurs que dans les nues.
Terre, terre, voici ses rades inconnues.

Que serais-je sans toi qui vins à ma rencontre
Que serais-je sans toi qu’un coeur au bois dormant
Que cette heure arrêtée au cadran de la montre
Que serais-je sans toi que ce balbutiement.

 

(foto Guido Vanhercke, gezien in Watou 2017)