Het woord dichtbij… Dt 30,10-14 & Lc 10,25-29


Viering van zondag 14 juli 2013 

Welkom in deze viering op deze tweede zondag van de vakantie.
Welkom u die zoals vele mensen de motor van het alledaagse leven even doet stilvallen,  even een versnelling lager schakelt in de sfeer van het zomerse vakantielicht.
Welkom ook u die in deze vakantiesfeer doorgaat met zorg voor wie kwetsbaar en zorgbehoevend blijven: kinderen, ouderen, mensen met een beperking.  Welkom u die in deze dagen doorgaat met diensten te verlenen die noodzakelijk blijven.
Welkom u die in deze tijd van lichtheid hier met ons een uur wil doorbrengen om in gemeenschap samen te zijn rond het Woord dat ons gegeven is, om na te denken over datgene wat het leven inhoudt en ons bindt.
Welkom u die het leven toelaat zoals het zichtbaar wordt onder het Licht van de Eeuwige.
Welkom u die in woord en gebaar op dit leven opnieuw antwoord wil geven.

 1 Lezing

We luisteren naar een van die verhalen over God en de mensen: uit Deuteronomium. 30, 10-14

Omdat gij luistert naar Jahweh, uw God, zijn geboden en bepalingen onderhoudt, die in dit wetboek staan opgetekend, en met heel uw hart en met heel uw ziel u bekeert tot Jahweh, uw God. Waarachtig, de geboden, die ik u heden geef, zijn voor u niet te hoog of buiten uw bereik.

Zij liggen niet in de hemel, zodat gij kunt zeggen:
‘Wie stijgt voor ons op naar de hemel, om ze voor ons te gaan halen en ons te verkonden, opdat wij ze kunnen volbrengen?’
Ze liggen niet aan de overkant van de zee, zodat gij kunt zeggen:
‘Wie steekt voor ons over naar de andere kant van de zee, om ze voor ons te gaan halen en ze ons te verkonden, opdat wij ze kunnen volbrengen?’
Neen, het woord is voor u heel dichtbij: het ligt in uw mond en uw hart, zodat gij het ook kunt volbrengen.

 

Dit stukje tekst komt uit Deuteronomium; een van de 5 boeken van de Thora. Centraal in dit boek staat de afscheidsrede van Mozes, net voor het volk het beloofde land binnentrekt. Het is een boek waarin de schrijver (of schrijvers) de nadruk legt op hoe het volk moet leven volgens de wetten van God om van het land het Beloofde land te maken: een land waar elk mens tot zijn recht komt. Het staat vol met richtlijnen, aanbevelingen en verboden  En dan verrassend deze passage, bijna op het einde, waarin plots al de voorgaande geboden en verboden teruggebracht worden tot dingen die je eigenlijk weet.
Waarom zou de schrijver deze passage geschreven hebben?

Het doet me denken aan mijn eigen “weg” ivm geboden en verboden: toen ik klein was nam ik geboden en verboden nogal zonder al te veel kritische zin aan. Ik vertrouwde er blijkbaar op dat diegene die ze gaf het goed voorhad met mij of dat grote mensen het beter wisten. Handen wassen, beleefd zijn, proberen in een ander zijn schoenen te staan, respect hebben, zorg dragen voor, niet pesten, eerlijk zijn, verantwoordelijkheid nemen voor je daden, eerbied voor het bezit van anderen…. Naarmate ik groter werd en mij wat meer vragen ging stellen, de dingen kritischer bekeek , meer levenservaring opdeed werd mij soms de reden, de zin van een gebod of verbod duidelijk en deed ik dat niet meer omdat het mij gezegd werd (en ik braaf deed wat men zei), maar omdat ik de zin, de waarde ervan snapte. Dat je niet alleen leeft, dat je maar leeft met en door anderen en dat dit samenleven bepaalde regels heeft, wil je er geen jungle van maken.
In die zin worden die reglementen iets dat uit jezelf komt, dat in je hart zit.
Deze passage lees ik dan ook als een teken van vertrouwen dat mensen eigenlijk vanuit zichzelf weten wat hen te doen staat.

Maar anderzijds ervaar ik dat niet zo als evident. Er zijn genoeg situaties in mijn leven waarin een keuze maken niet zo duidelijk is. Ik weet soms echt niet wat nu als de juiste keuze in mijn hart zou geschreven staan. Emoties als angst, onzekerheid, afgunst, verwachtingen vertroebelen wel eens mijn zicht. Of soms weet ik wel welke richting het het best uit zou gaan, maar kost het mij teveel., of is de andere weg gemakkelijker. Als je financieel voordeel hebt met wat te sjoemelen op de rand van het wettelijke? Wat doe je als iets manifest onrechtvaardig is maar iedereen doet alsof er niets aan de hand is en je in een zwakke positie staat bv op de werkvloer?
Ik mis in de Christelijke leer een soort werkinstrument zoals  uitgewerkt bij de Boeddhisten waarmee je jezelf en je motivaties leert kennen en leert hoe daar mee om te gaan zodat je daardoor die woorden, waarden die in je hart geschreven beter kan beleven.

Wat helpt me dan om mijn motivaties , emoties enz. beter onder ogen te zien? Wat helpt me om die richtingaanwijzers voor een beter bestaan voor mezelf en de anderen (je mag dat ook Gods wetten noemen) juist te blijven zien?
Eerst en vooral het zich verbonden weten met een groter geheel; ik leef niet voor mezelf alleen. Dat is een soort vertrekpunt voor wat ik doe.
Belangrijk is het samen met anderen nadenken, elkaar bevragen, soms elkaar confronteren met wat je zegt,doet. Ze helpen me om duidelijkheid te krijgen, ze steunen me, motiveren, om alert te blijven zijn, om de waarde en de zin te blijven zien van die bron van weten.
En dan is het woord soms even niet te hoog, niet buiten mijn bereik. Dan is het beleven, het doen van wat je wil, weet een voortvloeisel, iets dat je gewoon doet , omdat je met jezelf en het groter geheel in het reine wil zijn.

2 Lezing: Lucas 10, 25-29

Daar kwam een wetgeleerde naar Hem toe om Hem op de proef te stellen. ‘Rabbi,’ zei hij, ‘wat moet ik doen om deel te krijgen aan het eeuwig leven?’
Hij zei tegen hem: ‘Wat staat er in de wet geschreven? Hoe leest u dat?’
Hij gaf ten antwoord: ‘U zult de Heer uw God liefhebben* met heel uw hart, met heel uw ziel, met heel uw kracht en met heel uw verstand, en uw naaste als uzelf.’
Hij zei tegen hem: ‘Juist geantwoord! Doe dat en u zult leven.’

Maar hij wilde zich rechtvaardigen en vroeg aan Jezus: ‘Ja maar, wie is mijn naaste?’

Jezus  nam weer het woord en zei:
‘Op reis van Jeruzalem naar Jericho viel iemand in handen van rovers. Ze schudden hem uit, mishandelden hem en lieten hem halfdood achter. Toevallig kwam er een priester langs die weg; hij zag hem, maar liep in een boog om hem heen. Ook een Leviet die voorbijkwam en hem zag, liep in een boog om hem heen. Toen kwam er een Samaritaan langs die op reis was; hij zag hem en was ten diepste met hem begaan. Hij ging naar hem toe, goot olie en wijn op zijn wonden en verbond ze. Toen zette hij hem op zijn eigen rijdier en bracht hem naar een herberg, waar hij hem verder verzorgde.  De volgende ochtend haalde hij twee denariën tevoorschijn en gaf ze aan de waard.
“Zorg voor hem,” zei hij, “en als u nog meer kosten moet maken, zal ik ze u op mijn terugreis vergoeden.”

Wie van die drie is naar uw mening de naaste geweest van de man die in handen van de rovers was gevallen?’
Hij zei: ‘Hij die hem barmhartigheid heeft bewezen.’ Jezus zei tegen hem: ‘Doe dan voortaan net als hij.’

De parabel van de barmhartige samaritaan is wellicht het meest tot de verbeelding sprekend toonbeeld van de christelijke caritas; of beter gezegd: van de caritas tout cours.

Opvallend toch: het is een parabel van het doen.  Er wordt nauwelijks gesproken.  Er wordt gedaan.    Het doen zelf is het woord, dichtbij en onmiddellijk, een soort vanzelf weten wat er moet gebeuren ten aanzien van een naaste en tegelijkertijd heel confronterend direct .

Wat we doen: dat is het fundament.  Wat we doen: dat is als de dragende ruwbouw van de woning.  Als die ruwbouw er niet is, dan is er niets.  Een gebouw bestaat maar als eerst het harde en zware funderings- en metselwerk een dragende constructie heeft opgeleverd.  Ook in het menselijke samenleven begint daar alles mee: dat wij voor mekaars bestaan een waarborg zijn.  Daar is geen uitgebreid denken voor nodig.  Zelfs voor dieren is dit instinct  een biologisch overlevingsgegeven.

Hoe komen wij dan toch aan al dat uitgebreide nadenken, filosoferen en theologiseren.  Zelfs Jezus legt ons uit hoe het leven neerkomt op daden.

Maar denken is nu eenmaal zo menselijk.  Overigens spreekt Jezus in zijn dubbele gebod ook over liefhebben met heel ons verstand.  Wij zijn nu eenmaal toegerust met het vermogen om vragen te stellen, zeker als wij geconfronteerd worden met de gebrokenheid van het bestaan.  Hoe komt het toch dat de dingen zijn zoals ze zijn.  En kan het anders, beter ?  Hebben we hoop dat het beter kan ?  Wij zoeken op die vragen nu eenmaal antwoorden.  Wij zijn toegerust met het vermogen tot een verlangen dat meer is dan louter behoeftenbevrediging,  hoe belangrijk en primair ook.  Of om het beeld van het bouwen door te trekken: er is voor ons niet alleen die ruwbouw aan het gebouw, er is voor ons ook de ganse architectuur ervan, die appelleert aan ons verlangen naar schoonheid – ook een menselijk gegeven dat meer is dan louter zorg.

En dus denken wij, zoeken wij, al een hele mensheid lang.  In de enorme waaier van overwegingen om hoop en perspectief te hebben,  koester ik de volgende centrale gedachte.  Ik geloof in de idee dat wij allemaal een onbereikbare wezenskern in ons dragen die voortkomt uit het mysterie van waar we afkomstig zijn en er tegelijk ook deel van uitmaakt.  Wij zijn zoals een tak aan een boom.  Een tak is niet alleen maar die tak hij is ook de levende verbinding met de wortel die de ganse boom voedt en draagt.  Elke tak geeft uitdrukking aan de gestalte van die boom.  Zo zijn wij allen verbonden met elkaar en geven wij elk expressie aan dat oorspronkelijke mysterie dat zich bevindt in de diepte van ons wezen.

Dat beeld is als het ware de architectuur van het bestaan hier op deze wereld.  De zin van ons bestaan wordt dan niet ons persoonlijke welzijn, de zin wordt dan de ervaring mee vorm en expressie te geven van dat mysterie in deze wereld.

Jezus noemde dit mysterie zijn vader, beeldende gestalte die grond is van alles wat is, leeft en bezield is.

Deze gedachte zie ik doorheen onze traditie van eeuwen uitgegroeid, uitgeschuurd en uitgezuiverd in de bedding van Jezus’ weg.

Kortom:
ons leven is doen.  De ervaring van het doen geeft kracht om samen met en aan elkaar te ervaren dat wij in dit doen worden wie we zijn, dat wij in dit doen worden wat in ons is gelegd bij de intrede in dit leven.

Ik geloof dat dit de diepe betekenis is van het dubbele gebod dat Jezus ons in de tekst van deze evangelielezing voorhoudt: ‘U zult de Heer uw God liefhebben  met heel uw hart, met heel uw ziel, met heel uw kracht en met heel uw verstand, en uw naaste als uzelf.’ Waarbij de Heer, uw God, staat voor die Ene die van alles de wezenskern is.

We hebben een gans leven om inhoud te geven aan dit geloof.  Dit geloof helpt  mij althans om te houden van de mensen die naamloos, kwetsbaar en weerloos zijn.  Voor de mensen voor wie de meest basale behoeften zelfs niet evident zijn.