Het geheugen van liederen (in coronatijden…)

Dominicus Gent in coronatijden

Zondag 3 mei 2020

Het geheugen van een lied…

(tweede viering in een reeks over herinneren, omgaan met geschiedenis)

 

1 Inleiding

Vorige week zagen we dat we leven in een traditie van hoop. Dat we ons onze geschiedenis willen herinneren opdat we het niet meer zouden laten gebeuren… Opdat we de kracht van bevrijding en wederopstanding zouden blijven voelen…

Vandaag kijken we naar liederen als dragers van geschiedenis.

Liederen bewaren van de geschiedenis de kracht van verzet, het vuur van hoop: protestliederen, gospel, blues, psalmen, hymnen, koralen… Dat vurige geheugen is op zichzelf een wonder. Daarom worden ze nog altijd gezongen, en blijven ze dezelfde kracht doorgeven…

Liederen bewaren ook echt het verleden. Ze roepen zo duidelijk beelden en gevoelens van toen op… (voor mensen met dementie zijn ze zelfs het laatste bastion tegen het vergeten.) Vraag aan wie al jaren naar Dominicus Gent komt vieren, wat voor hen de vieringen samenvat, en ze zullen over het samen zingen beginnen…

Maar los van die gemeenschappelijke kracht en dat gedeelde verhaal helpen liederen ook in de persoonlijke geschiedenis. We brengen drie gedichten die de binnenste laag van onze ziel proberen te verwoorden: daar waar we gedragen mogen, nee, gedragen moeten worden, omdat anders het leven een krijsend vallen kan zijn, een koude steen…  Dat is in een verwarrende corona-tijd geen abstractie: ontslagen worden, huurmoeilijkheden, gespannen relaties, dodelijke eenzaamheid zonder aanraking of gesprek, uiteindelijk zelfs alleen blijven in sterven en rouw… Het is niet te onderschatten veel, voor zoveel mensen…

               

                Laten we samen met de gedichten mediteren
                over de hoop in ons, de onverwoestbare hoop in mensen.

                Laten we samen zingen met de video-opname.
                Luidop of in ons hoofd en hart…

                En nadien iets proeven van de jubel die opklinkt in psalm 23:
                De Heer is mijn herder…

 

 

 

2 Overwegingen bij de gedichten

 

Woord

Ik kan alleen woorden ontmoeten, U niet meer.
Maar hiermee houdt het groeten aan
zozeer,
dat ik wel moet geloven, dat gij luistert;
zoals ik
omgekeerd
uw stilte in mij hoor.

Dit gedicht is van Gerrit Achterberg en komt uit zijn bundel Limiet, uitgegeven in 1946. Daarin geeft Achterberg het gedicht de titel Woord mee. In de zestiger jaren werd het door Bernard Huijbers, de componist van veel bekende liturgische gezangen, van een prachtige melodie voorzien. Opvallend is dat in de oorspronkelijke bundel het ‘u’ in kleine letter staat, terwijl de toongedichte versie de hoofdletter gebruikt. Het ‘u’ uit de oorspronkelijke bundel is mijn inziens de gestorven geliefde of de geliefde die weg is, afscheid heeft genomen. De dichter (‘ik’) probeert opnieuw contact met het ‘u’ te krijgen. Het is duidelijk dat hiervoor de grenzen van de tijd, de ruimte en de tastbare werkelijkheid moeten overschreden worden. De geliefde is lichamelijk niet meer te bereiken. ‘Ik’ kan alleen nog woorden ontmoeten, woorden die het mogelijk maken dat de geliefde ‘u’ zich in stilte manifesteert. In het lied staat het ‘U’ in hoofdletter. Heeft Huijbers dit gedaan? Maar waarom zou hij dan het ‘gij’ met een kleine letter hebben laten staan? Of is het een zetfout van de drukker van liturgische muziek? In elk geval wordt het gedicht hierdoor een eigenaardig gebed, een gesprek met ‘U’, God. Je kunt het gedicht dan lezen vanuit een soort lijden aan de afwezigheid van God.

Het is een feit dat zowel in de samenleving als in ons persoonlijk leven God afwezig is. Niet iedereen lijdt daaronder, want niet iedereen ervaart het als een gemis. Voor sommigen echter laat het verlies van de vertrouwde God waarin zij zich geborgen wisten of bij wie ze mochten thuiskomen, een ontreddering na, veel verdriet. Maar ondanks het gemis kan ik niet terug, al heb ik wel verwoede pogingen gedaan; ik ben een banneling in onherbergzaam land; wat ik verlang blijft leegte. Is dan alles verloren? Ja en neen. Wanneer ik mij restloos durf over te leveren aan deze pijnlijke situatie zonder uitzicht, namelijk dat ik alleen nog woorden kan ontmoeten en U niet meer, pas dan kan wellicht datgene gebeuren waarvan Achterberg en Huijbers getuigen. Het groeten houdt aan, zozeer, dat ik wel moet geloven dat gij luistert, zoals ik, omgekeerd, uw stilte in mij hoor. In de paradox dat ik Uw stilte in mij hoor zijt Gij aanwezig.

Zoals reeds gezegd, kan het ‘u’ van het gedicht begrepen worden als de afwezige geliefde, terwijl het ‘U’ in het lied de afwezige God evoceert. Maar is er wel zo’n strikt onderscheid tussen ‘u’ en ‘U’? Zoals Paul Rodenko schrijft: ‘Zijn (Achterbergs) worsteling om het definitieve woord, om de redding van de geliefde, is tevens een worsteling om God’.

Achterberg reikt mij woorden aan voor de hoogst persoonlijke ervaring van pijn om verlies, en verdriet om leegte. In het lied van Huijbers worden deze woorden een bede die in het samenzingen de grenzen van mijn menselijke bestaansconditie openbreekt. Het lied schept de ruimte voor nieuwe verbanden: mijn verdriet is herkend en beleefd met anderen, mijn verlangen naar het afwezige ‘U’ krijgt een aanwijsbare plaats, wordt geherbergd. Bij de stilte die op deze behoedzaam aftastende laatste noot volgt, kan ik een ondeelbaar moment ‘U’ horen. In dit trillend oponthoud zijt Gij aanwezig.

 

Die mij droeg

Die mij droeg
op adelaarsvleugels
die mij hebt geworpen
in de ruimte
en als ik krijsend viel
mij ondervangen
met uw wieken
en weer opgegooid
totdat ik vliegen kon
op eigen kracht.

Dit gedicht is van Huub Oosterhuis. Hij heeft zich gebaseerd op een vers uit het boek Deuteronomium. Daarin wordt Jahwe voorgesteld als een adelaar die zijn volk behoedt en draagt op zijn vleugelen. Oosterhuis heeft er ook een rechtstreekse aanspreking van gemaakt, van mij uit tot iemand. Maar hij heeft de beeldspraak van de beschermende adelaar uitgebreid. Hier wordt beschreven hoe de aangesproken persoon is omgegaan met de ik-figuur, welke pedagogie de aangesprokene gebruikt heeft om de ik-figuur volwassen te laten worden. Het is de bekende tactiek om het jong zelfstandig te leren vliegen. Het doet mij ook denken aan het leren zwemmen van peuters of zelfs van baby’s: gewoon in het water gooien, uiteraard erbij zijn zodat ze niet verdrinken en zo doorgaan tot ze er zelf voor zorgen dat ze bovenblijven. Wie is de aangesprokene: wie is degene die mij droeg? Is het God of mijn geliefde, zijn het mijn ouders, is het mijn leermeester? En wie is de ik-figuur? In elk geval iemand, kleine adelaar, die nu rustig op eigen kracht aan het vliegen is, zonder angst, op gelijke hoogte én waarschijnlijk gezellig keuvelend met grote adelaar. Je ziet ze naast elkaar met een grote zwevende beweging van vrijheid. Vandaar dat dit lied, vooral die muziek op die tekst, zo’n innige grandeur van vertrouwen heeft.

Ik vind dit prachtig voor degene bij wie dit gelukt is. Maar zelfs in dit geval gaat het mij net iets te vlug. Totdat je kunt vliegen val je telkens krijsend naar beneden. Wat een emoties! De verschrikkelijke emoties zijn een beetje weg gecamoufleerd door het rustige perspectief van waaruit gezongen en gesproken wordt: het is allemaal al achter de rug, de ik-figuur kan nu zelf vliegen. Maar ik wil even blijven staan bij de emotie zélf die optreedt bij het vallen. Hierbij vraag ik mij op de eerste plaats af: wat is eigenlijk een emotie? Het is een gemoedsbeweging die ons overvalt. Angst, vrees, verdriet, en ook positief uiteraard: vreugde, een gat in de lucht springen, kippevel. We zoeken ze niet, de emoties: ze overkomen ons, ze grijpen ons aan. In die situaties die ons te machtig zijn, waar we geen raad mee weten, waar wij niet tegen opgewassen zijn. Een emotie is dus een reactie op een onverwachte wijziging in onze situatie. Daarom overweldigt ze ons. Wij zijn onszelf niet meer meester. We zouden willen ‘handelen, maar alle wegen zijn afgesloten. En dat is juist de reden waarom we in de emotie vervallen (je hoort het: men vervalt in een emotie), we zitten dicht bij de beeldspraak van krijsend vallen: omdat wij niet kunnen handelen. Zolang als wij maar iets kunnen doen, om de situatie waarin we ons bevinden meester te worden, ervaren wij geen emotie. Het opgegooid worden in de ruimte en niet kunnen reageren want je kunt niet vliegen, je kunt dus niet handelen, heeft maar iets tot gevolg: de verschrikkelijke emotie van het krijsen tijdens het vallen.

Van wat kan dat nog het geval zijn, dat krijsend vallen? Toch van om het even welke gebeurtenis, waardoor mijn levenshoop de bodem ingeslagen wordt. Ik word plots ongeneeslijk ziek, ik krijg zojuist mijn ontslag te horen, ik verneem dat men mij ten onrechte van iets beticht, ik veroorzaak een ongeval in dronken toestand, mijn man laat mij zitten. Ik val. Recht naar beneden. Ik zink. Als een steen. En ik krijs.

Er gebeurt iets merkwaardigs in het lied. Het krijsen van het jong tijdens het vallen wordt onmiddellijk gevolgd door de hulp. Er is geen tijdspanne tussen: ‘als ik krijsend viel, mij ondervangen’. Zou het niet kunnen zijn dat mijn krijsen zélf als uiting van mijn emotie reeds mijn verlossing in aanzet is? Ik krijg mijn emotie geuit. Reeds dit bevrijdt mij. Het proces van redding wordt op gang gebracht. Ik ben reeds verlicht door mijn gekrijs, door mijn geuite kreet. Natuurlijk, het lied suggereert duidelijk dat er een oor is van iemand die luistert. Iemand die mijn gekrijs, mijn kreten opvangt. Stante pede reikt de luisterende mij zijn wieken, zijn hand. Niet ik grijp hem. Misschien is dit wel geloven: zich in liefde laten grijpen door God.

 

In de oudste lagen van mijn ziel (Vasalis)

In de oudste lagen van mijn ziel,
waar hij van stenen is gemaakt,
bloeit als een gaaf, ontkleurd fossiel,
de stenen bloem van uw gelaat.

Ik kan mij niet van u bevrijden,
er bloeit niets in mijn steen dan gij.
De oude weelden zijn voorbij
maar niets kan mij meer van u scheiden. 


– Een gedicht zonder kleur. Bleek, wit, geblaakte stenen. Zonder titel ook. Wat is er gebeurd, dat de “oude weelden” weg zijn?

– Dit gedicht staat in de bundel (Vergezichten en gezichten) tussen een aantal gedichten over verdriet. Volgt op dat beroemde Sotto Voce, met die prachtstrofe: “Zoveel soorten van verdriet,/ ik noem ze niet./ Maar één, het afstand doen en scheiden./ En niet het snijden doet zo’n pijn,/ maar het afgesneden zijn.” Het gedicht daarvoor (Steen) zegt dat verdriet haar roerloos maakt “als steen”. 

Kan verdriet verstenen, zo hard worden als steen?
(Vasalis verloor in de oorlogsjaren haar tweejarig zoontje Dicky aan kinderverlamming).

– Het enige wat bloeit is die “gij”: een gaaf fossiel, een stenen bloem. Zelfs in een geblaakte, ontkleurde steen kan een gelaat “oplichten”…

– Waarom is die steen de “oudste”  laag van de ziel? Zijn mensen dan geboren uit steen? Zijn mensen dan het wonder dat die ziel weelde en kleur en bloei kreeg? Leven uit onbestaan? Zoals, in zware depressie, kleur en smaak en aanraking weer kunnen wegtrekken?

– Maar het is en blijft wel de ziel. Dat wil zeggen: niet alleen zijn. Nooit alleen zijn. Zelfs niet in die oude, verloren laag, die raakt aan onbestaan, aan letterlijk verdwijnen. Zelfs dan is er dat gelaat met zijn belofte van bloei. Met zijn voorbeeld van bloei. In mij. Diep in mij…

– Het gaat niet vanzelf, het is een strijd: “ik kan mij niet van u bevrijden”. Soms wil men zelfs die ziel niet meer… Het zal samen moeten gebeuren: samen weer opstaan, samen bevrijding vinden. Zo zijn we gemaakt, met een bewoonde, gedeelde ziel…   

 

3 Een lied van troost en vertrouwen

Miljoenen mensen hebben zich, in de loop van de geschiedenis, gelaafd aan de belofte van troost en nabijheid die in de psalmen ligt. Soms nadat eerst de woede en de wanhoop mochten overlopen, tot  er weer rust en vertrouwen kwam. Soms onmiddellijk in jubel. 

Tel al die persoonlijke geschiedenissen op die zich tot de psalmen hebben gewend, en je krijgt een machtige rivier, die verlossing door de wereld draagt…

Hieronder een psalm tegen angst en onzekerheid in corona-tijden…

                Psalm 23

De Heer is mijn herder
mij zal niets ontbreken.

Hij wijst mij te liggen
in grazige weiden,

Hij voert mij naar wateren der rust.
Hij behoedt mijn ziel voor verdwalen,

Hij leidt mij in sporen van waarheid
getrouw aan zijn naam.

Moest ik gaan door het dal van de schaduw des doods,
kwaad zou ik niet vrezen.

Want naast mij gaat Gij, uw stok en uw staf
zij doen mij getroost zijn.

Een tafel richt Gij mij aan
in het aangezicht van mijn belagers

en zalft met olie mijn hoofd.
Mijn beker vloeit over.

Zo zijn dan geluk en genade om mijn schreden
al de dagen mijns levens.

Verblijven mag ik in het huis van de Heer
tot in lengte van dagen. 

 

 

 

(foto’s Guido Vanhercke)