Viering in Dominicus Gent
zondag 10 mei 2015
Godsbeelden (1)
Openingslied: Adem in mij, en in heel de wereld…
Goedemorgen, deze viering is de eerste in een reeks van drie, waarin we willen nadenken over onze beelden van datgene of diegene die we “God” noemen. Datgene, diegene, God, u merkt het al, het wordt een zaak van nuances en correcties en correcties op correcties. Om toch niet te vervallen in een soort theoretische theologische uiteenzetting, dit is uiteindelijk een viering, proberen we dit te doen aan de hand van een aantal liederen uit onze bundels. Bernard gaf me hierbij de aanbeveling om niet in filosofische concepten te vervallen, maar toch de ernst in deze niet te verliezen. Voor mij alvast een quasi onmogelijke opdracht, maar we zullen allebei ons best doen.
Omdat het duidelijk is dat er niet één allesbepalend godsbeeld leeft, zelfs niet in deze gemeenschap, schotelen we er u alvast twee voor. Twee heel valabele, maar toch verschillende beelden waar een heel aantal mensen zich zeker zullen terugvinden. Is het niet in het ene, dan misschien in het andere of misschien wordt er nog een derde en een vierde verhaal geschreven.
Eerste inbreng: Van twee woorden wil ik eten…
Ik neem als opstap voor mijn inbreng een lied dat mij zeer dierbaar is. Omdat de tekst zo diep gaat, zal ik hem eerst laten spreken vooraleer we hem zelf zingen. Ik nodig jullie uit mee te volgen in het boek. Bernard Huijbers heeft daar een prachtige melodie op gezet, die we nu gaan zingen.
Van twee woorden wil ik eten,
krijg van vier maar niet genoeg,
verre liefde, lieve vrede
Wat een merkwaardig lied, waar je je wel kan bij afvragen wat het in een liturgisch zangboek komt doen. Het is op en top geseculariseerd-humanistisch, een tikkeltje antikerkelijk. God komt er nergens in voor, behalve dan het woordje ‘god’ met een kleine letter, om te zeggen dat de duurzame liefde van mensen en alle vrede van de wereld door geen god te evenaren zijn. En toch ademt dat lied een onmiskenbare religieuze sfeer uit. Hoe komt dat? Door de melodie? Misschien ook, maar vooral – zo denk ik – omdat we hier een krachtige en mooi verwoorde uitdrukking vinden van een intuïtie over het leven, een intuïtie die ook een bewuste keuze ten aanzien van dat leven blijkt te zijn. Wat bedoel ik daarmee?
Midden de negatieve ervaringen in zijn bestaan en in wat zich op wereldvlak afspeelt – de honger, de bommen, de graven, de vergankelijkheid van ons lichaam en de relativiteit van rijkdom, het misbruik van godsdiensten en politieke macht, de twijfel aan de zin van het bestaan, het wordt hier allemaal in dit lied door mekaar vermeld – wil de dichter vier woorden bewaren: verre liefde, lieve vrede. Hij kiest bewust voor zijn intuïtie dat de liefde die van ver op hem afkomt en de vrede die hij liefdevol met een ander probeert op te bouwen, sterker zullen zijn dan al die negativiteit. Hij gaat daarvoor, hij wil leven van en voor die intuïtie. Onmiddellijk na zijn beschrijving van de vergankelijkheid immers schreeuwt hij als het ware zijn vreugde uit: “Maar hoe gek onspreekbaar anders zijn de mensen voor elkander, dat zal duren, dat zal duren”. Of verder: “Dan nog komt een woord mij tegen, vindt mijn mond geen and’re zegen dan een mens om mee te leven”.
Dat is een sterke geloofsbelijdenis, een uiting van diep vertrouwen in de mogelijkheid van de mens om ondanks alles te kiezen voor de liefde, voor de vrede, en niet voor haat en vernietiging. En voor niet weinigen heb je daar geen God voor nodig, integendeel – zo menen veel mensen – is het aanhangen van een god en een godsdienst precies de gelijkhebberige oorzaak van alle ellende. Ze hebben een punt als je de geschiedenis van godsdiensten bekijkt. Maar het ging vandaag toch over ‘godsbeelden’? Ja, en volgens mij kan je het daar niet over hebben, wanneer je niet vertrekt van de strijd die wij mensen te voeren hebben voor onze menselijkheid en tegen elke vorm van barbarij.
Ik haal mijn bewust gekozen intuïtie – dezelfde als die in het lied, namelijk dat verre liefde en lieve vrede zullen overwinnen, van elders dan van mezelf. Ik voel het wel aan als iets dat in mezelf aanwezig is, maar ooit werd het als het ware in mij neergelegd. Het is, zoals we in het openingslied zongen: adem van vrijheid, stroom van leven, donder van gerechtigheid, frisse wind, goddelijke aandrang die ik in mijn wezen ontdek als iets dat daar al lang sluimert, waarmee ik als het ware geschapen ben, gewild, gewenst. Een werkelijkheid van mezelf die ik ontdek als ik er mij voor openstel, een schat in mij die ik mag opdelven tot de oppervlakte van mijn dagelijks doen en laten.
Iets in die richting is God voor mij. Iets van menselijke passie, iets waar ik van opgewonden geraak, een tederheid voor het menselijke in ons. Het goede in ons, de zachte maar sterke tegenkracht tegen het kwade. Zoiets. Ooit heb ik eens neergeschreven: “het woordje ‘God’ is me steeds meer gaan tegenstaan (ook al weet ik dat ik het op de een of andere manier zal moeten blijven gebruiken). Ik vind het te kort, te hard klinken. Het klopt niet met wat gaandeweg maar onmiskenbaar de kern van mijn leven uitmaakt, een soort van tedere intuïtie. Dat ik zachtjes tot leven geroepen werd, dat ik gewenst ben. Aangeraakt door de liefde van iemand die er eerder was dan ik en die mij tot leven gekust heeft. Die mij in volle vrijheid laat beslissen of ik er een verhouding mee wil. En die van mijn kant uit een passie werd”. Met ouder worden, vermindert de twijfel aan God niet, maar de passie vermeerdert wel. Raar maar waar.
Die paradox zal blijven en ik zal er moeten blijven mee leven, denk ik. Maar ik krijg die tegenspraak wel een beetje leefbaarder met de hulp van twee meesters in de mystiek, Eckhart en Ruusbroec. Van Eckhart heb ik geleerd dat we eerst alles moeten doorprikken wat we over God geleerd hebben en menen te weten via onze religieuze opvoeding. We moeten afscheid nemen van voorstellingen, want die verduisteren. Het is alsof onze voorstellingen een doek zijn die we over God gooien en waardoor we het mysterie beletten zich te tonen zoals het werkelijk is. We moeten zo leeg worden aan verlangens, invullingen, definities dat God zichzelf kan worden in ons, dat God in onze ziel, in ons diepste wezen, kan geboren worden. Je zou het kunnen vergelijken met wat gebeurt in onze dagelijkse relaties wanneer we plots loslaten wat we van elkaar menen te weten. Meestal kan pas dan het echte gesprek beginnen. En via die vergelijking kom ik bij Ruusbroec.
Voor Ruusbroec is God de liefde die binnenstroomt in de mens en aldus de mens aanraakt. Hij zelf noemt dat prachtig: ‘Gods aanroeren in ons’. Ik lees een stukje van Ruusbroec over dat heerlijk minne-gevecht tussen God en mens, hertaald in modern Nederlands: “Dit is werkelijk minne-leven in zijn hoogste uitwerking, boven verstand en verstaan uit. Want verstand kan hier aan de minne noch iets geven, noch iets ontnemen: onze minne is immers door de goddelijke minne geraakt. En voor zover ik het begrijp, kan men hier nooit van God gescheiden worden. Gods aanroeren in ons – voor zover wij dat ervaren – en onze hevige minne-hunkering zijn beide geschapen, iets schepsellijks. Daarom kan dit groeien en toenemen zo lang wij in leven zijn”. Dat bedoelde ik eigenlijk met God als mijn passie. De tegenkracht tegen het onmenselijke in mij en buiten mij. Was dat ook niet de intuïtie van Jezus als hij het had over de werken van God die in hem openbaar werden? Van de profeten als zij het hadden over een gerechtigd hart als offer voor God? Van Dorothee Sölle als ze het had over het samengaan van verzet en mystiek?
Alles wat we over God zeggen, komt van beneden, maar misschien openbaart God zichzelf in die spraak van beneden. Ik hoop het.
Zingen we nu een lied dat mijn inbreng uitleidt en Jo zijn uitleg inleidt. We zingen het tweemaal en daartussen laten we een stukje evangelie horen. Het lied is van Gerard Reve: “Eigenlijk geloof ik niets”.
Evangelie: Lucas 15, 3-6
Maar Hij vertelde hun deze gelijkenis: “Als een van u honderd schapen heeft en
er één van verliest, laat hij dan niet de negenennegentig andere schapen in de eenzaamheid achter om op zoek te gaan naar het verloren schaap, totdat hij het vindt? En als hij het gevonden heeft, neemt hij het vol blijdschap op zijn schouders; thuisgekomen roept hij zijn vrienden en buren en zegt hun: ‘Deel in mijn blijdschap want ik heb mijn verloren schaap weer teruggevonden’.”
Tweede inbreng : Dan denk ik dat Gij liefde zijt…
Het is een ferme doordenker, de tekst van het lied dat we daarnet zongen, het gedicht “Dagsluiting” van Gerard Reve. Je moet het een paar keer lezen om de finesses van wat er staat te laten doordringen. Met een mengeling van poëzie en ironie, lijkt het op een geloofsbelijdenis die echter begint met te zeggen: “Eigenlijk geloof ik niets”, als was het een rechtstreekse reactie op ons klassieke credo: “Ik geloof in God”. Een absolute, stellige uitspraak, zo lijkt het: “Ik geloof niets”. Maar de absolute zekerheid, de fermheid waarmee dit uitgesproken wordt, wordt onmiddellijk onderuit gehaald door “en twijfel ik aan alles, zelfs aan U”. Een, wat mij betreft, geniale zin waarin heel de worsteling van de schrijver met zijn godsbeelden wordt samengebald. Ondanks zijn stelling dat hij niets gelooft, spreekt hij dat negatief credo wel uit tegenover een “U”. Merkwaardig toch. En in dezelfde zin zegt Reve ook dat hij aan alles twijfelt, dus wellicht ook aan dat “U” én ook aan het “Eigenlijk geloof ik niets”. Voor mij alvast heel herkenbaar.
We voelen dat het woordje “God” al sinds mensenheugenis beladen werd met beelden waarvan we ondertussen intuïtief aanvoelen dat ze niet meer kloppen of voor ons hun betekenis verloren hebben: “almachtig”, “koning”, “heerser over hemel en aarde”, “een oude man die aan de touwtjes trekt”. Een godsbeeld dat veel mensen doet zeggen: “Ik geloof niet in God”, en waarvan ik ook moet zeggen: “In zo’n God geloof ik niet.” Wellicht is het dat wat Reve bedoelt. En hij voegt er de twijfel aan toe, want wanneer je een oud godsbeeld aan gruzelementen slaat, dan blijf je in eerste instantie zitten met een hoop brokken, waarbij terug lijmen geen optie is. En in de grote beweging van je Beeldenstorm, kom je zelfs in de fase dat je denkt dat het één groot verzinsel is, gebruikt door sommigen om anderen kalm te houden. En het kan dat je uiteindelijk tot de conclusie komt dat je niets of niet meer gelooft. Bij sommigen blijft dat zo, maar bij anderen slaat de twijfel opnieuw toe wanneer ze zich laten confronteren met de grote vragen: vanwaar kom ik, wat doe ik, waar ga ik naartoe. Het is een twijfel die nooit meer weggaat, die één van je levensgezellen wordt. Soms gaat hij eventjes op reis, maar hij blijft nooit voorgoed weg. Dit is de vruchtbare grond voor geloof. Niet één waar het ene onveranderlijke godsbeeld vervangen wordt door een ander even onveranderlijk beeld, maar een plek waar ruimte komt voor beweging, voor licht- en schaduwschakeringen die steeds anders zijn omdat het licht er steeds anders schijnt.
Reve probeert dit behoedzaam en veel schroom in te vullen. “Maar soms, wanneer ik denk dat Gij waarachtig leeft, dan denk ik dat Gij liefde zijt en eenzaam en dat, in zelfde wanhoop Gij mij zoekt zoals ik U”.
De dichter spreekt hier tot een God van een andere orde. De “U” is “Gij” geworden. Men mag blijkbaar al eens familiair doen met God. De afstand is weg. De blikrichting is veranderd van verticaal omhoog naar horizontaal rondom. Reve zegt niet welk beeld hij voor ogen heeft met die “Gij”. We denken misschien spontaan aan een gesprek van mens tot mens, maar dat hoeft niet zo te zijn. Ook dat is een beeld. Ooit schreef Reve dat God in een ezel geïncarneerd moet zijn. Toen hij als gevolg van die uitspraak voor de rechtbank moest verschijnen voor godslastering, repliceerde hij: “En waarom dan een ezel? Wel: “Het liefste, meest schuldeloze schepsel dat ik ken, is, naast de olifant, de Ezel. Indien enig schepsel, dan is wel dit wezen het toonbeeld van goedheid, trouw en duldzaamheid. Het is geen toeval, dat volgens de overlevering de Ezel een van de slechts twee uitverkoren dieren is, die aanwezig mogen zijn bij de geboorte van God. (…) Alleen iemand zonder hart kan mijn idee, dat God als Ezel incarneert, ten kwade uitleggen, (…).”
Ik weet dus niet goed of Reve zich in dit gedicht met “Gij” tot een mens of de ezel richt, zolang maar duidelijk is dat het ook maar een beeld is, gebruikt om het onzegbare de juiste woorden te kunnen geven, te kunnen benoemen, omschrijven. Ik ga verder met de veronderstelling dat de dichter een antropomorfe God, een God naar mensenbeeld voor ogen had, maar als u verder wil verwijlen bij de ezel, ga gerust uw gang. Ik kies het beeld van de antropomorfe God omdat die het dichtste aansluit bij mijn leef- en beeldenwereld, bij de taal die ik hanteer. Maar ook omwille van het spiegelbeeld dat Reve schept, een “tegenover” buiten zichzelf. Hij schept hier een God naar zijn eigen beeld en gelijkenis, dat van een wanhopig zoekende mens. Wanhopig van de ene kant om het besef dat er nooit een uniek definitief antwoord zal zijn, dat het moeten zoeken daardoor nooit zal stoppen. Wanhopig van de andere kant omwille van het boeltje dat de mens er op aarde van maakt. Hij plaatst er het machteloze van de liefde als antigif tegenover, liefde die zich kan openbaren wanneer mensen oog in oog, van aangezicht tot aangezicht elkaar echt willen zien, wanneer zij elkaars eenzaamheid kunnen opheffen, al is het soms maar even.
Reve beschrijft die “Gij” als pure liefde, liefde die per definitie slechts iets kan betekenen, die alleen bestaat wanneer we ze zien in de context van relatie. Elders definieert Reve dit verder: God is lijdende liefde, die getroost moet worden. Hij stelt zich verder de vraag welk soort liefde dat dan wel is, want zonder verdere omschrijving blijft het een begrip dat vele betekenissen kan hebben. Hij zegt: “Die liefde moet de meest onbaatzuchtige en onvoorwaardelijke zijn. Is het de liefde van kinderen tegenover hun vader? Neen, die liefde is verre van belangeloos: ze is gemengd met vrees voor straf en voor verlies van geborgenheid. Het is ook niet de liefde tussen broers, zussen of vrienden. Nee, het is de liefde die ouders koesteren jegens hun kind. Deze liefde vraagt, indien zij echt is, niets en geeft alles. Aldus moeten wij God liefhebben als ons Kind.” Of in Bijbelse beelden: “Het is de liefde van de vader die de verloren zoon terugvindt en in de armen sluit, het is de liefde van de herder die op zoek gaat naar dat ene verloren schaap.” Dat beeld bracht hem er zelfs toe om te pleiten om niet meer te spreken over drievuldigheid, maar over een goddelijke viervuldigheid. Hij plaatste Maria, in zijn ogen het symbool voor die ouderliefde, naast vader, zoon en geest. Viervuldigheid als beeld van liefdevolle relatie. Het is iets wat ik op deze moederdag toch niet onvermeld mocht laten.
Over die eenzame lijdende God met wie een liefdesrelatie kan worden aangegaan wordt prachtig gedicht in nog een ander lied in onze kaft, het lied “belofte”, het nummer 68. Maar het is meer dan dat, want ik weet niet of de dichter dicht over de liefde tussen twee mensen, twee geliefden, of moeder en kind, of God en mens of mens en God, of nog … het kan eigenlijk allemaal. Allen roepen we immers uit in onze eenzaamheid “Wees er”, allen antwoorden we “Ik ben er voor jou en ik zal er zijn, onvoorwaardelijk”.
Inleiding op de tafeldienst
Onlangs las ik in de Standaard een interview met Claude Fischler, een antropoloog die al jaren bestudeert waarom mensen samen eten. Hij zei o.a.: “Mensen staan er vandaag nog amper bij stil, maar eten delen is echt iets fundamenteels voor ons. De menselijke soort en samenlevingen hebben zich ontwikkeld door samen te werken om aan eten te raken, en door dat eten daarna te delen. Ook in onze opvoeding speelt samen eten een onderschatte rol: kinderen leren tijdens gezamenlijke maaltijden niet alleen tafelmanieren, maar ook basisregels voor interactie met andere mensen, hoe je hoort te delen, hoe je verantwoordelijkheid kunt nemen en solidair kunt zijn, hoe hiërarchie werkt in een groep mensen, enz.”
Dat wist Jezus maar al te goed. Hij nam het samen eten als symbool van de goddelijke passie in hem, een passie die hij vertaalde als het breken en delen van het leven voor elkaar. Zo had hij het voorgeleefd.
We willen ook nu in de geest van Jezus aan tafel gaan. We doen dat in verbondenheid met allen die er vandaag niet kunnen bij zijn door ziekte of werk of een andere bezigheid. In verbondenheid met allen ter wereld die de goddelijke aandrang vertalen in inzet en liefde. In verbondeheid met onze lieve doden.
We danken God voor het leven van Jezus, en we doen dat met het gezongen tafelgebed: “Gezegend Gij in uw verborgenheid”.
Onze Vader
Vredeswens
Geef mij vrede, zet mij open, giet de onrust uit mij leeg,
dat de adem mij verovert, grote adem van wat leeft.
Geef mij vrede, laat mij stromen samen met wat stromen moet,
laat uw grote schoonheid komen, leer mij zeggen: het is goed.
Laten we elkaar die goeddoende vrede toewensen.
Communie
Slotlied: Vriendelijk licht…
*
foto: G.Vanhercke: duomo Pordonone, NItalië