Een verlangen naar tastbaarheid…

Dominicus Gent
Zondag 23 december 2018

Een verlangen naar tastbaarheid

 

Welkom aan iedereen. Het is de vierde zondag van de advent. Tijd van verwachting. En wat verwachten we? Menswording. Een klein lichaampje verwachten we, dat er een kind wordt geboren, een nieuwe mens aan wie die grote wereld wordt gegeven als een nieuwe genesis… En dan die opdracht: doe het nu maar, in die grote wereld…

Verwachting naar menswording is mooi, is vol hoop, maar als ze onrust en angst wordt, is het lastiger. Ik sta soms stil bij het verhaal van Maria, hoogzwanger onderweg, en dan denk ik aan de stress die zoiets moet gekost hebben. Haar angst dat het zou mis gaan, die geboorte, want er kan veel mis gaan bij een geboorte. Dan is het verlangen toch wel heel erg naakt en kwetsbaar: het verlangen om dit nieuwe lichaampje goed geboren te zien worden, warm te kunnen induffelen en te laten inslapen in je armen. Laten we op het einde van deze advent denken aan de moeders die zich nu in dezelfde situatie bevinden als Maria, en deze viering met hen in gedachten doorbrengen…

We willen er een meditatieve viering van maken, gebaseerd op vier gedichten, waar we er dan ook nog eens drie van kunnen zingen. We hebben de viering genoemd: een verlangen naar tastbaarheid. Tastbaarheid, dat is dat lichaam van mensen, dat letterlijk gezien, gehoord, beluisterd, aangeraakt wil worden. Tastbaarheid, daar zit ook het woord tasten in, ons stuntelige proberen, soms, om een andere mens te bereiken. Onze zangkaft heet niet voor niets “tastend naar hoop”…

Maar we proberen. Daarom zitten wij hier ook, schouder aan schouder. Wat dit met ons doet, daar zijn eigenlijk niet echt woorden voor. Laten we daarom de Paaskaars aansteken. Die zal voor ons spreken.

 

*

Voor jou

Heel lang geleden heb ik jou
bedacht
zo had ik altijd iets
waar ik naartoe kon leven
en toen jij zei
‘hier ben ik’
was ik niet verbaasd
je was precies zoals ik had verwacht
maar nú pas weet ik
dat ik je niet verzonnen heb.

Er lopen maar twee mensen rond in dit verrassende gedicht van Johanna Kruit. Jij en ik. Wié jij en ik zijn, is voor de dichteres zelf duidelijk. Niet voor ons. Maar vanaf het moment dat ze haar gedicht de wereld instuurt, mag ik het mij letterlijk toe-eigen-en. Dan krijgt de tekst grotere ademruimte en wordt de persoonlijke belevenis van de dichteres een springplank om mijn eigen ervaring te verstaan, mijn leven te ordenen, een nieuwe horizon te openen. Ik dompel mij telkens opnieuw onder in de tekst, voel hem op mijn huid, laat hem op mij inwerken. Wat wil hij mij zeggen? Wie laat de tekst als de ‘ik’ en de ‘jij’ oplichten? De meest voor de hand liggende interpretaties van het gedicht zijn die van een menselijke liefdesrelatie en van de geboorte van een kind. Maar er zijn nog veel andere mogelijkheden, o.a. religieuze, die telkens ook matchen met de liefdesrelatie en de geboorte. Ik geef er een drietal.

Een eerste mogelijkheid. Mij overkomt het vaak dat een vaag sluimerend gevoel dat ik als kind al had, weer wil doorbreken. Een ondertoon van mijn wezen, die weer hoorbaar wordt. Ik vind namelijk mezelf als een verlangen, een blijvende hunker van mijn binnenste naar buiten. Dat ik mezelf niet genoeg ben. Dat wij mensen elkaar moeten open ademen, willen we leven. Het is alsof iemand dat verlangen in mij heeft gelegd. Of beter: ben ik misschien zelf dat verlangen? Ben ik zo in het leven gewenst? Zou iemand mij zo willen dat ik naar hem of haar verlang? Is dat misschien ook de betekenis van mijn wezen als schepsel Gods? Of ben ik hier maar wat aan het fantaseren, aan het verzinnen, aan het bedenken? Misschien wel, maar ik voel mij steeds meer de ‘jij’ die door God wordt aangesproken. God, de ik die zegt: heel lang geleden heb ik jou bedacht… Ik ben jouw oorsprong die het zo bedacht heeft dat jij telkens opnieuw naar je oorsprong getrokken wordt

Een tweede benadering is dat je de ‘ik’ als elcker-ick interpreteert en de ‘jou’ als de ongekende God. Elcker-ick is een wezen met fantasie. Wij manipuleren en interpreteren de wereld door onze verbeelding, en bedenken rituelen en mythes die ons leven structureren. En zo ontstaat religie, een systeem waaruit mensen een identiteit putten die ze over de generaties heen doorgeven. So what? Is het geen bovenmatig geluk dat de mens door zijn verbeeldingskracht de werkelijkheid van zijn zingeving kan creëren. En als gelovige vertrouw ik er ten diepste op dat ons gelovig bedenken van God niet een hersenschim is, maar het verdichte ‘en toch’ bij eeuwen menselijke ervaring. Een ‘en toch’ waar God zich in te kennen geeft. Gods openbaring door mijn verbeelding heen is wellicht werkelijker dan de versmalde realiteit die zich aan de feiten houdt.

Mag ik op deze laatste zondag vóór Kerstmis er ten derde nog aan toevoegen dat de ‘ik’ ook Maria kan zijn die symbool staat voor de kleine rest van mensen die geloven in en willen werken aan een wereld van vrede en gerechtigheid. Die verlangend uitzien naar de geboorte van de ‘jij’, Jesjou, Jezus. En die mettertijd zullen ervaren dat zijn levensweg ‘in vlees en bloed’ niet zomaar een verzinsel is, maar een kracht tot leven. Dat gaan we straks gedenken tijdens de tafeldienst.

 

*

Belofte

een vaag gemis in kinderdroom
wordt vluchtig spoor van rijk aroom
een flard van heimwee dat pas wijkt
als jij mijn schaduw hebt bereikt

ik zie je gaarne heel dichtbij
je streelt me vrij doorzindert mij
mijn huid een rustbed voor jouw pijn
– ontkrampt ons beider eenzaam zijn

verlangen wil geen eind in tijd
bezweert al wat ons drijft en scheidt
kom waken liefste bij de bron
waar ooit de naam als wens begon

Bernard heeft in dit gedicht zijn hele ziel en zaligheid gelegd. Ik gebruik die oude formulering niet voor niets. Want misschien zijn we nooit dichter bij onze ziel dan als we luisteren naar ons lichaam. Dat lijkt raar, wat ik hier zeg. Zette men vroeger ziel niet tegenover lichaam? Het ene lichamelijk, het andere geestelijk? En toch, u zal het met mij eens zijn: passeert niet alles via dat kleine, kwetsbare, sterke, mooie, krachtige, gebrekkige lichaam van ons? Het is onze adem die ons bij elke ademhaling weer leert wat leven echt is. Het zijn onze ogen en andere zintuigen die ons leren hoe groot en mooi de wereld is. Het is ons hoofd dat al die woorden en namen onthoudt. Het zijn onze herinneringen die onze diepste vragen stellen: waarom, als de wereld zo mooi is, waarom kan hij dan ook zo vernietigend zijn?

Er ligt in ons lichaam een groot heimwee, een groot gemis, zegt het gedicht. Een grote vraag.

En het antwoord is geen theorieboek, geen ideologie, maar aanwezigheid (“ik zie je gaarne heel dichtbij”).

En het antwoord is aanraking, dat weet al elk pasgeboren kind, en nooit raken we ervan af, ook wij grote mensen niet. En met aanraking bedoel ik niet alleen de erotische aanraking. Er zijn zoveel aanrakingen die deugd doen: dat iemand onze naam zegt, dat iemand ons groet, iets vertelt, dat iemand ons in de ogen kijkt, zijn hand op onze arm legt, een kus geeft, samen met ons lacht en weent.

En het antwoord is uitgenodigd worden om de bron terug te vinden: kom waken, liefste, bij de bron… Misschien is dat wel onze ziel, diep in ons verborgen: dat wij elk een bron hebben, waaruit we kunnen drinken, waaruit we levenskracht en levensvreugde kunnen putten. Om bron om te weten en te voelen dat we bestaan, dat we mens zijn, schoon gemaakt voor een schone wereld.
Die bron: hebt u het ook al meegemaakt dat u ontredderd, misschien zelfs wanhopig aanklopte bij een vriend of vriendin, dat die naar u luisterde, niet wegliep maar luisterde, meedacht en meevoelde, en dat na een tijd die bron weer begon te stromen in u?

Die bron is belofte. Zo heet het gedicht. Misschien is die bron wel God, de grootste belofte van allemaal. Bernard noemt de goddelijke belofte: de naam die als wens begon. En zo zijn we weer bij kerstmis, bij geboorte. Het gedicht begint met een kind dat enkel beloftes heeft om te beginnen leven en eindigt met de naam die als wens begon.

 

*

Schriftlezing: Jesaja 11, 1-9

De droom van Jesaja is de oeroude stem van het verlangen, van leven dat sterker is dan de dood, van een kind dat komt om onze oude wereld te vernieuwen. Het is de stem van een ontredderd volk in ballingschap, dat zich vastklampt aan de hoop op iets nieuws. En wat is nieuwer en hoopvoller dan een kind, een pasgeboren baby? Zeker als de baby een volwassen man wordt, die de kleinen recht zal doen.

Een twijg ontspruit aan de stronk van Isaï, een telg ontbloeit aan zijn wortel. De geest van Jahweh rust op hem, een geest van wijsheid en inzicht, een geest van beleid en sterkte, een geest van kennis en ontzag voor Jahweh, – ja, hij ademt ontzag voor Jahweh. Niet naar uiterlijke schijn spreekt hij recht en hij doet geen uitspraak op grond van loze geruchten; hij geeft de geringen hun recht en de armen in het land krijgen een eerlijk vonnis. Hij kastijdt de verdrukkers met de roede van zijn mond en de bozen doodt hij met de adem van zijn lippen. Gerechtigheid draagt hij als een gordel om zijn lenden, en trouw als een gordel om zijn heupen. De wolf en het lam wonen samen, de panter vlijt zich neer naast het bokje, het kalf en de leeuw weiden samen: een kleine jongen kan ze hoeden. De koe en de berin sluiten vriendschap, hun jongen liggen bijeen. De leeuw eet haksel als het rund, de zuigeling speelt bij het hol van de adder, het kind strekt zijn hand uit naar het nest van de slang. Niemand doet nog kwaad of handelt nog verderfelijk op heel mijn heilige berg; want de kennis van Jahweh vervult het hele land, zoals het water heel de bodem van de zee bedekt.

 

*

Inleiding tafelgebed

Elke week opnieuw brengen wij
hier brood en wijn op de tafel –
vruchten van de aarde en van de wijngaard,
om ze met elkaar te delen,
maar niet zonder eerst samen
de gedachtenis te zingen
van hem die genoemd werd
Jesjoe, Jezus.
Wij gedenken zijn leven en sterven,
wij gedenken de laatste avond
met zijn vrienden,
wij gedenken hoe hij leefde
als een gegeven mens,
puttend uit de kracht van God,
kijkend naar de ongezienen.
Die gedachtenis vieren wij hier,
verbonden met onze lieve doden
verbonden met al wie het ook proberen:
te leven zoals Jezus.
We zingen het tafelgebed
“Die naar menselijke gewoonte”,
in het boek p. 628.

 

gedachtenis

Jezus Messias,
die onze weg is naar het leven,
nam de laatste avond
dat hij met zijn vrienden samen was,
wat brood,
liet het in zijn handen rusten
en koesterde het met een eerbiedig zwijgen.
Hij dankte God er voor
en brak het toen om het te verdelen:
Neem allen een stuk, zei hij, en eet het maar.
In dit gebaar kom ik naar jullie.
Want voedsel moet gemeenschap stichten
van lichaam en ziel,
van lichaam en bloed.
Neem en eet het, dit is mijn lichaam.

Toen vulde hij een beker met wijn
en liet hem rondgaan.
Want hun dorst naar diepe verbondenheid was groot.
Drink ook hieruit, zei hij,
en voel dat leven sterven is
en een nieuwe geboorte pijn doet.
Deze wijn moet liefde worden;
verwantschap in hetzelfde bloed:
dit is mijn bloed.

Dan is het stil geworden
als bij een afscheid dat er geen is.
De tekens hadden nieuwe hoop gewekt.
We leven niet naar een verre toekomst.
We leven naar de meest nabije mensen.
Geef jezelf als voedsel,
geef het voedsel als jezelf.

 

*

We noemden God al “de naam die als wens begon”… Misschien mogen we nog een naam geven: de mooiste blik…

Naar psalm 139

Dit is mijn droom:
dat in de mooiste blik
ik mooi kan zijn.

Achter mij, voor mij
rondom mij de blik
die mij zegt
dat ik ben.

Een wonder voor
die ogen, weelde
voor de hand
die op me wil rusten.

Altijd al was ik er,
de mooiste blik
heeft me verlangd
en geweven.

Nooit was vreugde heviger
als toen ik er kwam
als toen ik werd gezocht
en gevonden.

En al ga ik verloren
als woestijnzand
niet meer te tellen,
de mooiste blik

zal mij bewaren
mij altijd weerzien
mij vertellen
aan duizenden geslachten.

(Guido Vanhercke)

*

Liefde

Liefde. Liefde. Liefde.
Lichaam van zon, zachtheid van de sterke, liefde ziel van ontferming.

Woord lankmoedig en trouw, fijner dan fijn goud, zoet als de zoetste honing.
Tienvoud in ons midden, water uit de rots, vogels uit de hemel, land ons beloofd, wijnstok, oogst van tarwe, brood der armen.
Woord in ons vlees, rots van erbarmen, sterk als de dood ben je, sterk als de dood ben je. 
Liefde. Liefde.

(H. Oosterhuis / T. Löwenthal)