Boekvoorstelling: De nieuwe wijn van de dominicaanse spiritualiteit (P.Murray o.p.)

Op 14 september werd in de Blaisantkerk De nieuwe wijn van de dominicaanse spiritualiteit (Paul Murray o.p.) voorgesteld. U leest hieronder een korte samenvatting van het boek. En daarna de getuigenissen die avond zelf…

Het boek bevat vier grote hoofdstukken: (1) Wat is dominicaanse spiritualiteit – (2) Dominicanen en gelukkig zijn – (3) “Eet het boek”: studie in de dominicaanse traditie – (4) Drinkende dominicanen, predikers en de nieuwe wijn van het evangelie.

Een rode draad door dit boek is radicale vreugde en vrijheid. Murray verdiepte zich jarenlang in de levens en geschriften van de eerste dominicanen (13/14e eeuw) en ontdekte hoe ze getuigden van een intense ervaring van geluk. Dat lag aan het genie van zelf een geestdriftig man, Dominicus, die zijn ordebroeders en -zusters de vrijheid gaf om open met de wereld om te gaan. Hij verzoende de kracht van een gemeenschap (om op terug te vallen, in broederlijkheid, in schoonheid van het gezongen gebed, enz) met de opdracht om met twee voeten midden in de veranderende, grote wereld te staan. Dominicanen als Albertus de Grote waren de eersten om ook de Griekse filosofen te lezen, om gefascineerd te raken door de wetenschap. De wereld was voor Dominicus niet een vijand, maar een plek om te getuigen. En getuigen is in de eerste plaats ook luisteren en leren…

Maar er is meer. Die vreugde en vrijheid borrelt ook, en in de eerste plaats misschien, op uit de Goede Boodschap zelf: het vrij makende voorbeeld van de man uit Nazareth. Dominicanen zijn studerende mensen, mensen van het boek. En bij die boeken namen de evangelies, en de Bijbel in zijn geheel, een eerste plaats in. Dominicus koesterde zijn boeken, zelfs op reis (hoewel hij ze eens verkocht, om eten te kunnen kopen voor mensen in hongersnood). Maar ook het leven is een kostbaar boek: Dominicus zei dat hij het meest studeerde in “het boek van het mededogen”

Om die vreugdevolle vrijheid te kunnen benoemen, grepen de eerste dominicanen vaak naar het beeld van de wijn. Ze vertellen over de passie die het bevrijdende evangelische woord in hen wekt als over een lichte dronkenschap. En ze trekken die blijdschap door tot het gehele leven, dat in de eerste plaats licht en vreugdevol geleefd moet worden, niet ten prooi aan schuld en vernedering. “God is vreugde”, schreef dominicaan-mysticus Meester Eckhart, die nochtans altijd weigerde God te benoemen, in te vullen, te definiëren. “Mensen hebben het spel nodig om met elkaar om te gaan”, schreef de beroemde dominicaan-theoloog Thomas van Aquino.

 

*1

Boekvoorstelling Paul Murray: bijdrage vertaler Guido Vanhercke

Goedenavond. Ik heb over het vertalen niet veel te zeggen, behalve dat het een genoegen was om de soms langlopende Engelse zinnen te masseren tot soepele Nederlandse zinnen. Soepele zinnen zijn soms letterlijk een genot, en ik hoop dat u veel van dat genot mag ervaren in uw lectuur van dit boek.

Ik wou het vanavond hebben over iets dat mij in het boek nogal heeft getroffen: de nadruk die de eerste dominicanen leggen op de vreugde. Telkens komen ze weer bij die vreugde uit. De uitbouw van de geniale intuïtie van Dominicus (een gemeenschap vormen die toch met twee benen in de wereld staat en naar de wereld wil luisteren) moet voor hen een speciale ervaring zijn geweest. Dat lees je keer op keer in hun getuigenissen en brieven. En ik dacht: hoe kan ik iets begrijpen van wat zij hun diepe evangelische vreugde noemen?

Ik doe het met een omweg, dacht ik. Ik zal proberen de vreugde te verwoorden die ik al zovele jaren ervaar in deze dominicaanse zondagsvieringen en in deze dominicaans geïnspireerde gemeenschap. Ik maak er vier puntjes van.

Ten eerste de vreugde van het kunnen en mogen zoeken. Ik ben altijd al een zoekend mens geweest. Mijn jeugd heeft mij geleerd dat mensenlevens tragisch kunnen zijn, maar ook vol liefde, hoe gebrekkig soms. Ik vind leven een groot ding dat ons mensen is aangedaan, soms verdrinken we erin, soms tilt het ons op boven onszelf. Wat doe ik hier, wat doen wij hier, het zijn vragen die mij bezighielden, vele jaren lang. En dan is het een weldaad mensen te ontdekken die een taal spreken die intelligent en spiritueel diep is tegelijk. Die de wijsheid van oude woorden kunnen vertolken. Die niet boos worden als je zegt: eigenlijk kan ik niet veel met het woord geloof, of met het woord God, ik vind die woorden te vastgelegd, of te groot. Mensen die zelf ook openstaan voor jouw intuïtie, en die is bij mij poëtisch. Willem Barnard noemde zichzelf “een ongelovige aanbidder”. Ik herken mij in die woorden. Niet een persoonlijke God op afstand wil ik aanbidden, maar ik wil de concrete, tastbare goedheid prijzen. En ik wil geloven dat het ontelbaar vele goede een grotere goedheid is, een die mij dragen kan als kleine mens, een die ons mensen samenbindt, die schept en leven geeft en herschept en het wint van de dood. En als ik naar mens en wereld kijk, hoop ik dat die grotere goedheid (misschien wel met een hoofdletter) in mijn ogen meekijkt…

Mijn tweede vreugde is de vreugde van het ritueel. In haar rituelen vind ik religie bijna een soort kunst. En net als je in kunst geraakt kunt worden en daar vaak geen woorden voor vindt, kan het religieuze ritueel mij heel diep raken. Typisch dominicaans is dat wij veel woorden hebben in onze vieringen. Maar op een bepaald moment houdt het op: oplossen kunnen we toch niet, hoogstens een beetje nadenken en toch weer die goedheid, die solidariteit, die hoop in het licht stellen. En als je dat dan kunt uitdrukken met zoiets gewoons en evidents als brood en wijn, als een kleine kaarsvlam, als een zegening, als een vredesgroet, dan doet dat iets, vind ik. Ik heb het al als ik gewone dagelijkse rituelen meemaak. Ik rijd naar huis, mijn buurvrouw is aan het schoffelen in haar voortuintje en we groeten elkaar. Kan je het gewoner bedenken? En toch zou het een slag in haar gezicht zijn, mocht ik wegkijken en haar niet groeten. Probeer maar eens te verwoorden hoe dat komt. Er is een onpeilbare diepte onder elke ritueel, denk ik dan. Een glimlach, een groet, een compliment is al een zegening, om eens een oud woord te gebruiken waarvan de betekenis ook heel moeilijk onder woorden te brengen is. Wat is dan de diepte van de zondagsviering? Soms, in de viering, zie ik ons schouder aan schouder kijken naar een onzichtbare verte kijken, naar de droom die mensen najagen, de droom van een gerechtigde wereld. Als we daar zo bijeen zitten, zien wij dan iets van die nieuwe hemel en nieuwe aarde? We zien muren natuurlijk. En toch, een mens kan verder kijken dan hij kan kijken…

Mijn derde vreugde heeft met de vorige te maken. Er is een esthetiek, een schoonheid in onze vieringen die mij vaak iets doet. Zingend krijg ik woorden over mijn lippen, die ik sprekend niet vaak zou gebruiken. Zingend geef ik mij over aan een luidere stem dan de mijne, met een luidere overtuiging. En met Bernard en de piano gebeurt dat nog in schoonheid ook. Zoals de stiltes hier anders zijn dan daarbuiten, de bloemen andere dingen zeggen dan daarbuiten, het woord soms juister klinkt dan in de dagelijkse omgang (zoals iemand een paar weken geleden zei: ik kom hier omdat hier over de woorden wordt nagedacht). En elke keer als ik hier kom, denk ik: wat is dat toch vreemd, die lege ruimte die je uitnodigt om haar leegte te vullen. Je hebt gebouwen die dienen om te kopen en te verkopen, je hebt gebouwen voor de muziek, voor de kunst, om les in te geven, om dingen te maken, om in te eten en te slapen. En je hebt religieuze gebouwen waarin stilte hangt, en die blijkbaar er enkel zijn om heel diep naar mensen te luisteren…

Tenslotte mijn vierde vreugde: de vreugde van de gemeenschap. Religie is voor mij gemeenschap: die mij draagt en geeft en mij uitnodigt om zelf ook te dragen en te geven. De vriendschap die ik in de gemeenschap ervaar is grote vreugde. Wat een waardevolle mensen heb ik hier leren kennen, wijs, gedreven, minzaam, grappig, stil, krachtig, geleerd, belezen, verstandig, altijd klaarstaand, attentvol, trouw en moedig. Bij elk adjectief zie ik een gezicht. En elk gezicht is een groot cadeau. En ik beleef met hen samen mijn drie genoemde vreugden: de vreugde van het zoeken, de vreugde van het rituele vieren, de vreugde van  schoonheid in woord en gebaar, in zang en stilte. En ik hoef dat niet te doen in mijn eentje, ergens alleen door mijn kleine ogen naar de wereld kijkend, maar ik kan dat  samen doen, samen…

Heb ik nu, via een omweg, iets begrepen van de vreugde waarover de eerste dominicanen veelvuldig schreven? Ik denk dat de openheid die Dominicus hen gaf, de openheid om te zoeken en na te denken over de wereld, hen een groot gevoel van vrijheid moet hebben gegeven. Maar na de verkondiging in de wereld konden ze weer thuis komen bij elkaar, in de schoonheid van hun officies, in hun gedeelde liefde voor de studie. Dominicus was blijkbaar een meester in het verzoenen van grote tegenstellingen: in en uit de wereld, rede en geloof, alleen en samen, vrijheid en trouw, geven en ontvangen… Toch wel een straffe mens, die Dominicus…

 

*2

Boekvoorstelling Paul Murray o.p.: bijdrage Anton Milh o.p.

Waarde medebroeders en –zusters, beste vrienden,

Bij de voorbereiding van deze korte uiteenzetting zei een vriend me: “Je moet spreken over dominicaanse spiritualiteit? … Ik dacht nochtans dat die niet bestond!” En hij voegde er met een knipoog aan toe: “Het zijn vooral dominicanen die me dat zeggen.” Voorbij de humor, zou ik u inderdaad willen waarschuwen voor élk boek dat zich presenteert als een handboek ‘dominicaanse spiritualiteit’. Niet omdat u na aankoop ervan zult moeten vaststellen dat het binnenwerk onbedrukt is – dat zou pas ondominicaans zijn! – maar wel omdat u zich moet hoeden voor manualen waarin abstracte principes worden opgesomd als kenmerken van de ware, zuivere dominicaanse spiritualiteit. Dat doet Murray alvast niet in zijn Nieuwe wijn van de dominicaanse spiritualiteit. Integendeel, het is een boek waarin de dominicaanse spiritualiteit als geïncarneerd wordt voorgesteld.

Wat bedoel ik met ‘geïncarneerd’? Recentelijk nog kreeg ik een mailtje van een jongeman geïnteresseerd in dominicaans leven, met de vraag of ik voor hem op schrift kon stellen waarom ik was ingetreden in de orde van Sint-Dominicus. Ik heb negatief geantwoord op zijn vraag. Niet omdat ik te beschroomd zou zijn het daarover te hebben; maar naast het feit dat mijn roeping de zijne niet kàn zijn, heb ik ook snel de neiging in theoretisering te vervallen, en zo zou ik mijn eigen uitgangspunt geweld zou aandoen. Dat uitgangspunt is: dominicaanse spiritualiteit leer je kennen door dominicanen te leren kennen. Dominicaanse spiritualiteit bestaat niet in abstracto, enkel in concreto; niet in een vacuüm, maar enkel in een geïncarneerde vorm. Zonder praxis, geen principes. Het is voor mij dan ook geen toeval dat het spijtig genoeg ter ziele gegane tijdschrift van de orde in Vlaanderen Dominikaans Leven heette. Wil je iets over dominicaanse spiritualiteit weten, kom dan eens langs, kom ons ontmoeten, ga met ons in gesprek, leef met ons mee!

Dit brengt mij bij een tweede element: omdat dominicaanse spiritualiteit geïncarneerd is, is deze ook historisch. In zythologisch jargon uitgedrukt: reeds acht eeuwen lang wordt er een ferment doorgegeven, dat in het leven van elke broeder, zuster of leek op een andere manier tot ontgisting komt. En wij zijn ervan overtuigd dat elk van die ontgistingsvormen ons opnieuw iets zegt over het ferment. Wij bestuderen denken en doen van onze voorgangers en voorgangsters in de orde, omdat we er iets in ontwaren van de oorspronkelijke inspiratie van bisschop Diëgo van Osma en zijn rechterhand, de H. Dominicus van Caleruega. In zijn boek blijft Murray vooral stilstaan bij de eerste generaties dominicanen: enkele vroege Magisters, zoals Jordanus van Saksen en Humbertus Romanus; Thomas natuurlijk, doctor angelicus et communis; de Rijnlandse mystici, Eckhart, Tauler en Suso. De nieuwe wijn doet ons zo niet enkel de vraag stellen naar wie op bijzondere wijze aan ons persoonlijk het dominicaanse ferment heeft doorgegeven, maar ook welke historische figuren door hun specifieke ontgisting van het dominicaanse ferment tot mensen vandaag zouden kunnen spreken. Dat kunnen enkele van de reeds opgesomde viri illustres van de orde zijn, maar evengoed een eenvoudige broeder of zuster van wie de daden niet uitvoerig in het gedrukte martyrologium beschreven staan, maar “wiens naam wel ingeschreven staat in het boek des levens.” Of misschien niet één broeder of zuster, maar een hele gemeenschap, door de evangelische kwaliteit van haar samenleven. Onze Constituties herinneren er immers aan dat de eerste aantrekkingspool voor roepingen het concrete samenleven van de broeders en de zusters is.

Dit samenleven gaat niet enkel over generaties heen, maar ook over de grens tussen leven en dood. Een oudere broeder vertrouwde me toe dat hij twee bijzondere intenties heeft in zijn persoonlijk gebed: een voor de zielenrust van de overleden broeders, en een voor het geluk van de broeders die nog moeten intreden. Dit ‘intergenerationele’ perspectief vind ik ook terug bij een auteur die niet door Murray geciteerd wordt, namelijk ‘onze’ Edward Schillebeeckx. Schillebeeckx stelde het beeld van draad en tegendraad voor om dominicaanse spiritualiteit te omschrijven. Volgens hem krijgt elke nieuwe generatie dominicanen de opdracht om het dominicaan-zijn gestalte te geven op een wijze die aangepast is aan de context waarin ze leven. Deze nieuwe interpretatie van dominicaans leven wordt als tegendraad gelegd op de draad van wat vorige generaties beleefd en overgedragen hebben. Draad en tegendraad worden samen geweven in het gewaad van de dominicaanse spiritualiteit door de eeuwen heen, een gewaad dat heel wat meer kleuren bevat dan enkel een “symfonie in wit en zwart” (om de titel van een oude roepingenbrochure aan te halen).

Gezien de evoluties waaraan het dominicaans leven in Noordwest-Europa in de laatste jaren onderhevig is, is het goed wat langer stil te staan bij deze metafoor van draad en tegendraad. Uit het gebruik van het woord ‘tegendraad’ blijkt Schillebeeckx’ zelfbewustzijn tot een generatie van de contestatie te behoren. Een generatie die heel wat van het overgeleverde overboord wierp, en kritisch stond tegenover de lijn die het gezag in kerk en orde na het Concilie aanhield. Maar steeds benadrukte hij dat draad en tegendraad moesten worden samengehouden, dat ze samen tot een gewaad moesten worden geweven. Het gaat er dus niet enkel om in oppositie te gaan, om af te wijzen wat vorige generaties als waardevol zagen; maar het gaat er ook om zich te laten verrassen door het kritisch potentieel ervan, om het aan te durven de eigen positie te laten bevragen door de traditie. Daarenboven moet men zich de vraag stellen of een volgende generatie dominicanen de zelfgesponnen draad überhaupt wel zal willen opnemen, of er geen tendens tot verabsolutering in de eigen interpretatie van dominicaans leven zit, die ervoor zorgt dat het onaangepast is in een veranderende context. Ik ben mij ervan bewust dat dit lastige vragen zijn, maar ze zijn wel fundamenteel. Niet enkel gaat het hier om de normativiteit van het verleden – de rol die we willen toekennen aan de traditie – maar ook om de normativiteit van de toekomst. Wat we opbouwen in het heden mag geen deuren sluiten voor de toekomst. We moeten wie na ons komt de vrijheid geven op zijn of haar eigen manier in te gaan op Gods roepstem in Dominicus’ orde, we moeten het terrein zo vrij mogelijk laten. In dit verband schrijft Sint-Vincent Ferrer aan dominicanen in opleiding dat er drie brandpunten zijn die ze voor oog moeten houden in hun contemplatie: 1) leven, dood en verrijzenis van Jezus Christus; 2) de levens van de heiligen; 3) en het leven van de toekomstige broeders! Het zijn ook die toekomstige draden die het gewaad nog mooier zullen maken; die wat er nu soms erg fragiel uitziet, zullen verstevigen. Wij worden niet enkel gedragen door de traditie, maar ook door de toekomst!

Sommigen zullen hier misschien tegen inbrengen dat de orde er niet is voor zichzelf, en dat we ons daarom niet zo moeten bezighouden met de toekomst. Een broeder uit een andere provincie zei al lachend over de ongerustheid over het dalend aantal roepingen in zijn thuisland: “ik heb nooit celibatairen ontmoet die zo geobsedeerd zijn door hun voortplanting!” En zelfs Timothy Radcliffe (maar ook bijvoorbeeld Piet Struijk) heeft eens gesteld dat het goed zou kunnen dat de orde op een bepaald moment ophoudt te bestaan… Ik ben daar echter niet zo van overtuigd, en dit om één simpele reden (die ook door Murray wordt benadrukt), en dat is het doel van onze orde: de verkondiging van het Evangelie voor het heil van de zielen. Het is omwille van dit doel dat ik durf vermoeden dat de orde nog wel aan de slag zal blijven tot aan Christus’ wederkomst.

Te meer daar de orde als geen ander uitgerust is om dit doel op een efficiënte manier te bewerkstelligen. Studie en kloosterlijke observantie moeten de verkondiging ondersteunen. Indien ze eerder hinderen dan helpen, kan er dispensatie worden verleend. Efficiëntie is niet de enige zakelijke term die wordt gebezigd om het dominicaans leven te omschrijven. Zo haalt Murray Humbertus Romanus aan, die zegt dat contemplatie wel goed is, maar dat bij de predikbroeders de focus toch vooral moet liggen op de verkondiging, die nuttig is voor anderen. De definitie van religieus leven als weg van christelijke volmaaktheid en heiliging van de eigen persoon, kan volgens mij pas in een tweede beweging van toepassing zijn op het dominicaans leven. Het doel van de orde indachtig is het ons namelijk vooreerst te doen om het heil van de anderen, in de hoop dat onze inzet hiervoor ons door God als gerechtigheid zal worden aangerekend. Een tijdje geleden vroeg een jongen me om hulp bij het verder onderscheiden van zijn roeping tot het religieuze leven: hij wist niet bij welke orde of congregatie hij nu het best zou passen, misschien wel de dominicanen. Daarop stelde ik hem voor volgend punt mee te nemen in zijn gebed en reflectie: heb je echt een passie voor het heil van de zielen? Wil je het Evangelie verkondigen, als Woord van verlossing en bevrijding, voor alle mensen, waar dan ook?

Hoe zet je je echter in, zonder jezelf te verliezen? Hoe voorkom je aan hoog tempo opgebrand te raken? Een groot risico vandaag in de kerk! De dominicaanse oplossing voor dit probleem ligt in het gebed, waar Murray vooral aan het begin van zijn boekje op ingaat. In zijn contemplatie maakt de dominicaan God niet tot object, maar laat hij Hem juist subject worden. De dominicaan leert met Gods ogen naar diens Schepping te kijken. Met de curé de campagne van Bernanos kan hij dan zeggen “tout est grâce”; een besef van Gods genade, werkzaam aanwezig in deze wereld, die van de mens een ontvankelijke houding vraagt. Onlangs heb ik betoogd dat wanneer men Schillebeeckx’ theologie als een ‘theologie van de genade’ omschrijft, dat dit dan voortkomt uit het gegeven dat Schillebeeckx in de eerste plaats dominicaan was. Het is het contemplatieve besef van de belofte van genade – gedaan in Christus – aan ons, mensen, die de dominicaan vreugdevol maakt. Om dit prachtige punt te maken haalt Murray Servais Pinckaers aan, die andere grote dominicaner theoloog uit ons land. De genade die deze wereld doordringt vraagt om een permanente staat van ontvankelijkheid en dankbaarheid, om de transformatie van het leven zelf tot gebed. Pinckaers beleefde dit ook zelf. Een Franse dominicaan die in Fribourg de kamer naast de zijne betrok, vertelde me dat hij hem om de drie kwartier zijn kamer hoorde uitgaan, om na vijf of tien minuten terug te keren. Hij vond dit wel erg, want dacht dat Pinckaers aan een vorm van incontinentie leed! Bleek achteraf dat hij tijdens zijn onderzoek de gewoonte had een keer per uur naar de kapel te gaan, om er even bij het Heilig Sacrament te verwijlen of een tientje te bidden. Het bijbels beeld dat ik voor deze staat van permanent gebed verkies, is niet dat van de psalmist, wiens gebed opstijgt als wierook voor Gods aanschijn, maar dat van hogepriester Simon uit het boek Wijsheid van Jezus Sirach: door zijn gebed wordt deze zelf, zijn hele zijn, “als brandende wierook op de wierookschaal.”

Het boek van Murray is een vlotte, degelijke inleiding op de dominicaanse spiritualiteit, en ik ben dan ook verheugd dat het nu in een Nederlandse vertaling beschikbaar is. Het spreekt over die permanente staat van gebed, die permanente staat van vreugde, waarvoor men inderdaad – met een hele batterij dominicanen van het eerste uur, mannen én vrouwen – het beeld van dronkenschap kan gebruiken. Onze goede pater De Reys, bezieler van Sobriëtas, draait zich om in zijn graf! Desalniettemin, hef ik er met u straks graag het glas op!

 

*3

Boekvoorstelling Paul Murray o.p.: bijdrage Bernard de Cock o.p.

Mijn lievelingsverhaal uit de dominicaanse traditie vind je niet in het boek. Omdat het stamt uit een latere periode van onze geschiedenis. Maar het sluit naadloos aan – hoe kan het ook anders! – bij een belangrijk thema in de studie van Paul Murray. Ook hier in Dominicus werd het al eens genomen als basis van een zondagsviering. Ik vertel eerst kort het verhaal

We schrijven september 1510, iets meer dan 500 jaar geleden. Vier jonge Spaanse dominicanen, pas afgestudeerd in Salamanca, ontschepen in Hispaniola (wat nu de Dominicaanse Republiek en Haïti is). Ze zijn gestuurd door de algemene overste van de orde, Cajetanus, om er het evangelie te verkondigen. Al vlug merken ze dat de koloniale autoriteiten zich beestachtig gedragen tegenover de plaatselijke bevolking. Na tevergeefse aanklachten kunnen de vier jonge paters het niet meer verdragen het evangelie te lezen en te verkondigen en ondertussen niets aan de mensonwaardige toestand van de bevolking te doen. Ze schrijven hun medebroeders in Salamanca, hun oud-professoren, om hen raad te vragen over de kwesties van sociale gerechtigheid en de soevereine waardigheid van alle volken. Zelf bestuderen ze de oorzaken van de problemen, ze lezen de Schrift en leggen hun gedachten samen. Op de vierde zondag van de Advent van 1511 gaat de lezing over “de stem van de roepende in de woestijn”. Ze beslissen dat de beste predikant van hun vier, Antonio de Montesinos, de homilie zal houden. Ze geven Antonio de zegen en ondertekenen alle vier de preek, want ze willen duidelijk en aan iedereen laten weten dat de preek niet de ideeën bevat van één van de broeders, maar de verkondiging van de hele gemeenschap is. Die preek is bewaard gebleven. “Ik vertolk de stem van Christus roepende op dit eiland: jullie leven in doodzonde omwille van jullie wreedheid en tirannie jegens onschuldige mensen; jullie voeren onrechtvaardige oorlogen tegen vredevolle volkeren. Jullie doden elke dag mensen om goud te ontstelen. De indiginos zijn menselijke wezens”. En zo gaat het maar door …

De reactie laat niet op zich wachten. Ze krijgen veel tegenwind, maar blijven als broedergemeenschap volharden en slagen er zelfs in de koning van Spanje, Ferdinand, te overtuigen van hun strijd voor de indiginos. De koning vaardigt de wetten van Burgos uit: de eerste code ter bescherming van inheemse volkeren.

Dat verhaal ontroert mij, niet omdat het op mijn gevoelens inwerkt, maar omdat het de plaats van de studie in onze orde illustreert, zo mooi beschreven in het boek van Paul Murray. Studeren is alvast beginnen met uzelf te openen, opdat de waarheid zelf zich aan u kenbaar maakt. Het is luisteren naar Gods woord, de boekrol eten en herkauwen, zoals bij de profeet Ezechiël. En dat mag, ja dat moet op de eerste plaats wetenschappelijk zijn. Onze medebroeders van de Bijbelschool in Jeruzalem hebben, wat de katholieke kerk betreft, daar een enorm belangrijke bijdrage in gehad. Op basis van hun historisch-kritische methodes en archeologisch onderzoek hebben zij op een zo objectief mogelijke wijze de Bijbel bestudeerd als om het even welk ander literair werk. Onze uitstekende vertalingen, inleidingen en commentaren van de Bijbel zijn daarvan het gelukkig gevolg. Die studie is tot op vandaag levensnoodzakelijk om het gevaar van letterlijke en fundamentalistische interpretaties of van subjectieve recuperatie van de teksten te bezweren. Ze zit in het hart van de dominicaanse spiritualiteit

Maar onze vier jonge dominicanen zijn nog een stap verder gegaan in hun lezing van en hun  bestudering van de Schrift. Zij deden toen al wat nog steeds in christelijke basisgroepen in Latijns-Amerika en overal ter wereld gangbaar is. Een groep mensen verbinden een bijbeltekst met een situatie die ze kennen of een gebeurtenis die ze meemaken. Enerzijds wordt dan de inhoud van de bijbeltekst begrijpbaar doordat hij op bekend terrein geplaatst wordt, en anderzijds wordt de situatie of gebeurtenis duidelijker doordat hij belicht vanuit de Bijbel, bijvoorbeeld in een pakkend verhaal. Het gaat hier dus om een verhouding tussen de leefwereld van de groep en de boodschap van de bijbelteksten. Het is een dubbel luisteren, niet alleen naar Gods woord, maar evenzeer naar de werkelijkheid, naar de mensen, naar hun verzuchtingen, naar hun lief en leed. Dat alles eten en herkauwen. En bewogen worden, in beweging gebracht, gepakt zowel door Jezus en zijn boodschap als door de levens van mensen. Laat me het maar de existentiële benadering van de Schrift noemen. En last but not least: bij de confrontatie en wederzijdse doordringing van de Schrift en de concrete leefomstandigheden, is van wezensbelang hoe de mensen concreet handelen. Wat mensen doen en nalaten, zowel in de verhalen van de bijbel als in de concrete situatie van nu, is bepalend. Dit is in ons verhaal overduidelijk. Hoe dan ook, de existentiële en de wetenschappelijke benadering van de Bijbel zijn allebei onmisbaar zijn, en vullen elkaar aan.

Een belangrijke en niet zo maar bijkomende reden waarom het bekende verhaal van Montesinos mijn lievelingsverhaal is of is geworden, is dat het belang van de gemeenschap in de studie en de verkondiging centraal staat. Als predikant Montesinos door de overheid ter verantwoording wordt geroepen, antwoordt de gemeenschap dat zij alle vier samen verantwoordelijk zijn. Toen wij in december van vorig jaar ons provinciaal kapittel hielden, zijn we begonnen met een inhoudelijke proloog te schrijven. Dat gaf ons richting om de komende vier jaar een beleidsplan uit te tekenen voor de orde in België. Bijna de helft van die proloog gaat precies over studie en gemeenschap.

Mag ik u even meenemen in de gedachtengang over ‘gemeenschap’? Onze roeping om het evangelie als Goed Nieuws te verkondigen, herinnert ons aan de levenswijze waartoe dat Nieuws ons oproept. We zijn toegewijd aan de wereld en dat is de betekenis van ons leven in gemeenschap: we delen met elkaar de evangelische grondstoffen om samen te leren op een evangelische manier in de wereld te zijn. Als predikbroeders proberen we te leven volgens een stijl van openheid naar alles en iedereen. Een dergelijke leefwijze wil enerzijds de vragen van onze tijdgenoten beter beluisteren en anderzijds onder elkaar en samen met onze tijdgenoten bekijken hoe de evangelische bronnen die vragen op een andere manier belichten. Die evangelische manier van leven betekent dat we met de mensen een gemeenschappelijke ruimte delen, dat kan een plek zijn om te vieren of een bar om samen te komen, dat kan op het internet zijn of in intellectuele en artistieke middens of bij verarmde en gemarginaliseerde mensen, enz. Ik ben blij te mogen zeggen dat deze plek van ‘Dominicus’ een echt dominicaanse plek is, waar de verkondiging het resultaat is van een gemeenschappelijk zoeken en studeren. Zoals Albertus de Grote het zo kernachtig uitdrukte: samen de waarheid zoeken in het genot van hun samenzijn.

Als men de situatie van de katholieke godsdienst anno 2019 onder de loupe neemt, dan kan men er niet naast kijken dat, in de 52 jaar dat ik in de Orde ben, er eerst de secularisatie was, dan de ontkerstening en tenslotte de onverschilligheid. Dat alles gepaard gaand met de afkalving van de zondagpraktijk, de terugloop van de sacramenten en een groeiend godsdienstig analfabetisme.

Bovendien werd en wordt er maatschappelijk afgerekend met de katholieke kerk en probeert men elke vorm van godsdienst naar de privé-sfeer te verbannen. Welnu, in de daarnet aangehaalde proloog van ons kapittel wordt de vraag gesteld: “Wat stelt in een dergelijke context de roeping van een orde van predikers nog voor? Zoals we weten, is het onze zending het evangelie te prediken. Maar hoe moet je het evangelie verkondigen in een wereld die zichzelf niet langer probeert te begrijpen in het licht van dat evangelie en er zich niet langer aan voedt om haar hoop te versterken?”

De Toestand is Hopeloos maar niet Ernstig… dat Vlaams komisch radio-programma, dat van 1993 tot en met 2004 op Radio 1 werd uitgezonden, probeerde telkens met humor terug te kijken op de actualiteit. De Toestand is Hopeloos maar niet Ernstig…zouden wij dominicanen ons niet samen onder het evangelie plaatsen en daarin elkaar bemoedigen, zouden we niet de moed hebben om samen te zoeken naar wat het evangelie echt van ons vraagt, zouden we niet de vreugde van de goede boodschap met elkaar delen? Ik droom ervan dat de hele dominicaanse beweging, broeders, zusters, leken met geloof, hoop en liefde, met gedurfd inzicht oftewel moedige intelligentie, met een tweede naïviteit de geschetste actualiteit wil bekijken, precies vanuit de gezamenlijke gedrevenheid van een evangelisch leven, precies vanuit de vreugde die ons dat evangelie ons brengt, precies vanuit een humor – geen cynisme – die elke vorm van krampachtige zelfregulering relativeert en de overschattingen van om het even welk -isme weglacht. Ik droom ervan dat wij in navolging van Jezus durven verkondigen dat God telkens met ons meegaat als wij de versmachtende cirkel rondom onszelf laten doorbreken door de komst van de Ander.

 

*4

Boekvoorstelling Paul Murray o.p.: bijdrage Antoinette Van Mossevelde (lekendominicaan)

Toen we zo’n twintig jaar geleden binnen de voorgangersgroep van deze gemeenschap het boekje lazen van Erik Borgman: Dominicaanse spiritualiteit, was dat voor mij voor het eerst een meer expliciete kennismaking met wat de Dominicaanse spiritualiteit zou kunnen betekenen. Ik herinner mij enkele discussies destijds. Wat voor relevantie zou het voor ons hebben opdelingen te maken tussen, zeg maar een franciscaanse, een jezuïtische of een dominicaanse spiritualiteit? Wij moesten in al die geschiedenissen toch niet meegaan. Proberen christen te zijn vandaag, was al meer dan voldoende opgave. Een evangelische spiritualiteit. Toen heetten we nog de zondagsvieringen van het KUC.

Maar enkele jaren later, bij de keuze van een naam voor de vzw in dienst van deze zondagsvieringen, werd gekozen voor Dominicus-Gent. Dan toch?

Het voorwoord in het boek waarrond we hier vanavond bijeen zijn leert mij dat de scepsis ten aanzien van het begrip dominicaanse spiritualiteit misschien wel heel dominicaans is. Al in de tweede regel schrijft Timothy Radcliffe hoe hem als jonge kloosterling geleerd werd wantrouwig te staan tegenover spiritualiteit omdat de complexe technieken om met God in contact te komen bijlange ‘ons’ (dominicaans) ding niet zijn.

Toch erkent hij dat in dit boek aangetoond wordt dat er wel zoiets bestaat als dominicaanse spiritualiteit.

Ik wil mijn inbreng vastknopen aan enkele uitspraken uit dit pretentieloze en prettig leesbare boek.

Eén uitspraak waarin ik veel herkenning aantref.

Eén die ik niet goed begrijp maar die mij wel heel erg intrigeert.

En tenslotte één die mij heel erg blij maakt en die ik als een cadeau ervaar.

 

  1. In het derde hoofdstuk over studie in de dominicaanse traditie lees ik op van Vincent McNabb, een bekende Ierse prediker, de volgende aanbeveling ‘Om de liefde Gods: denk’.

Van bij het prille begin van de orde wordt de toewijding aan een leven van studie onderstreept. Studie in functie van de prediking en met het oog op het redden van de zielen. Vandaag vinden we degelijk studiewerk voor christenen nogal vanzelfsprekend. Die vanzelfsprekendheid is echter recent en zelfs vandaag niet helemaal verworven. De voorbije eeuwen stonden geloof en wetenschap wel eens op gespannen voet omdat men in het wetenschappelijk onderzoek een bedreiging zag voor de gelovige toewending. Op de vraag of religieuzen de wetenschap moesten opnemen antwoordden velen : neen. In de 13de eeuw antwoordde Albertus de Grote: ja.

Die positionering werd hem door andere religieuzen, zowel binnen als buiten de orde niet in dank afgenomen.

Vandaag manifesteert die spanning zich vooral in het wantrouwen vanuit de ‘seculiere’ milieu’s ten aanzien van studiewerk door gelovige onderzoekers in het algemeen, en door religieuzen in het bijzonder. Om de haverklap wordt er wel een krantenartikel gepubliceerd waarin het wetenschappelijk werk van gelovigen betwijfeld of regelrecht aangevallen wordt. Dat gelovigen een belangrijke inbreng zouden kunnen hebben in het zoeken naar waarheid is vandaag nog altijd geen vanzelfsprekendheid.

‘Om de liefde Gods, denk’ valt niet te herleiden tot studie en geleerdheid. Het is een aanmoediging om te onderzoeken en te studeren maar is ook en vooral een oproep om zelfstandig, om oorspronkelijk, om vrij te durven denken. ‘Vraag niet wie de spreker is, naar wie je luistert; wanneer iets goeds wordt gezegd, onthou dat dan’ opnieuw advies van Thomas. En ook: ‘Studeren is een goed doel maar altijd om met het oog op de opbouw van Gods rijk hier en nu’

De moed om te denken. Niet bij wijze van sport (hoe gezond denksport ook moge wezen) maar : om de liefde Gods.

Omwille van de liefde toegewijd denken. Wat een roeping.

 

  1. Een eerder vreemde maar toch intrigerende uitspraak is : Sobere dronkenschap ( pagina 122)

Tegenover de discipline, de nuchterheid en de objectiviteit vereist voor de studie, wordt een 4de en laatste hoofdstuk van dit boek, enigszins verrassend, geheel gewijd aan drinken en dronkenschap.

Ik drink met plezier een goed glas maar vind dronkenschap meestal nogal ontluisterend. En allemaal kennen we de dramatische gevolgen en miserie van alcoholverslaving. Het is dus op zijn minst bevreemdend – alhoewel voor sommigen misschien juist een grote opluchting- dat er zoveel aandacht gaat naar drinken en dronkenschap in deze beschrijving van spiritualiteit.

Er is in de loop der eeuwen nogal wat geschreven over het dorstig verlangen naar God, en ook ook over Gods dorst naar mensen.

Het woord van God wordt beschreven als een stevige wijn die dronken maakt. In velerlei bewoordingen:

De wijn van de hoop’ , ‘de nieuwe wijn van het evangelie’ met een verwijzing naar het verwijt van dronkenschap op Pinksteren, ‘de kracht van de wijn’, ‘de wijn die een mensenhart gelukkig maakt’, …

Het drinken is blijkbaar een oude en geliefkoosde metafoor voor de mystieke vervoering, voor de vreugde en de begeestering. Het evangelie als krachtige wijn die dronken maakt en wellicht ook geestig, denk ik dan.

Het drinken en de dronkenschap zijn beeldspraak die we zowel in oudtestamentische teksten als in het evangelie tegenkomen. Er is het verhaal van de bruiloft van Kana, in het Johannesevangelie. Uit water put Jezus de beste kwaliteitswijn opdat het feest kan doorgaan.

Het beeld van het drinken heeft een diepe, directe band met de eucharistie. Volgens Catharina geeft de wijn van Christus’ bloed die we drinken in de eucharistie: vreugde aan hart en ziel van iedereen aanwezig.

De dominicanen van de dertiende en veertiende eeuw gebruiken met veel enthousiasme het beeld van het drinken. Hun spiritualiteit was niet gespannen naar binnen gekeerd en op zichzelf gericht maar eerder vreugdevol en naar buiten gericht. Wijn is nu eenmaal een beeld van de goedheid, de zoetheid van het leven.

Maar er wordt niet enkel overdrachtelijk over drinken geschreven, er zijn meerdere verhalen over feestelijk samen drinken. Zelfs Dominicus drong er bij zijn zusters op aan, na een conferentie laat op de avond, dat ze eens ‘goed zouden doordrinken’. En dat deden ze.

Toch wijzen de dominicaanse mystici van die beginjaren op de noodzaak van zowel soberheid als dronkenschap. Zowel letterlijk als figuurlijk.

Murray wijst er fijntjes op dat we bij de uitdrukking ‘sobere dronkenschap’ misschien geneigd zijn om meer de klemtoon te leggen op het adjectief ‘sober’ dan op het zelfstandig naamwoord ‘dronkenschap. En hoewel dat wellicht een verstandige neiging is moeten we weer voeling krijgen met de overdaad van het visioen dat leeft in het hart van het evangelie.

Hoe ervaren wij vandaag die vervoering, dat enthousiasme, het loslaten van ons ‘beheer’, de roes, de vertrouwvolle overgave, het zich durven verliezen, de mateloosheid….?

Het lijkt wel of dit 4de hoofdstuk met een zekere uitzinnigheid, de ernst van het derde deel in balans brengt.

 

  1. De gave van de tranen (pagina 19, 66)

Ik ontmoet in dit boek een uitdrukking die ik nooit eerder hoorde: De gave van de tranen. Dominicus had de gave der tranen. Thomas van Aquino had de gave der tranen. En ook Catharina van Siënna.

“God had aan Dominicus de speciale gave gegeven te wenen voor zondaars, zieken en onderdrukten. Hij droeg hun miserie in het binnenste schrijn van zijn mededogen, en het warme medeleven dat hij voor hen voelde in zijn hart, liep over in de tranen van zijn ogen. “

Dominicus weende vaak, soms tijdens zijn preken en ook tijdens de mis, op het moment van de consecratie van de wijn. (…) na het ontvangen van het lichaam van de Heer.

Ook van Thomas van Aquino wordt het naast zijn vele uitmuntende kwaliteiten genoteerd: Hij had de gave der tranen.

Ik kende de uitdrukking niet, had geen idee dat tranen een bijzondere gave konden zijn.

Al heel veel jaren vecht ik tegen tranen die op heel ongelegen momenten ongevraagd wellen. Het overvalt mij telkens weer plots, ik zie het niet aankomen, en het gebeurt bij iets wat mij ontroert omdat het zo mooi is. Ik heb die tranen nooit als een gave ervaren, integendeel als bijzonder gênant. Hoogst vervelend en vaak heel ongepast. Bij het doktersconsult is het een terugkerend item: hoe zit het met die overgevoeligheid?

Want dat is het merkwaardige: de miserie, de ellende, zoveel onrecht: dat wekt mijn boosheid, niet mijn tranen.

Maar een gebaar van menselijkheid in de ellende, het zorgzaam luisteren van iemand naar de wanhoop van een ander; het hartelijk onthalen van een wildvreemde in nood; het bemoedigend spreken van 2 mensen met een ernstige psychiatrische problematiek ; de vriendelijke bediende die voor de onbekende man en vrouw aan het loket tijd maakt en alle vervelende administratie geduldig toelicht en nauwgezet uitvoert; de avontuurlijke energie van die arts, die verpleegster, die vroedvrouw die in de meest uitzichtloze en barre omstandigheden opereren, wonden ontsmetten, zalven, verbinden. Het zwaar gehandicapte kind dat met haar voeten kindjes bij mekaar tekent en haar hoop uitspreekt om ooit terug naar haar klas en vriendjes terug te kunnen.

Het beluisteren van verhalen van boeren, hier en uit het Zuiden, die terwijl ze de mensheid voeden, zo ongelooflijk miskend en uitgebuit worden maar toch doorgaan. Die ongelooflijke weerbaarheid, dat zijn de heel gewone situaties waarin het niet tegen te houden is: ik ween.

Toen ik ooit Auschwitz bezocht en daar barak na barak een beeld van de gruwel te zien kreeg, werd ik heel stil. Je betreedt er heilige grond. Maar toen ik bij het raam kwam waarachter een hele hoop potten en pannen op mekaar gestapeld lagen, werd ik werkelijk brutaal overmeesterd. Overmeesterd door die stille getuigen van de zorg voor voedsel, voor mekaar, voor zichzelf. De zorg in de diepste doodsvallei. Dat blijven zorgzaam omgaan tot op het einde. Dàt overweldigde mij. Er is iets van een buitengewone schoonheid die dan onverhoopt doorbreekt in de goorste, de smerigste ellende.

Nu weet ik waarom ik schrei, het zijn gewone-buitengewone genademomenten: dichter bij God kan ik niet komen.