LEZING: Al Doende Zin Krijgen – christelijk geloven hier en nu

 

Tweede avond rond 2016: 800 jaar Dominicanenorde, georganiseerd door Dominicus Gent.

Het verslag van de eerste avond, met Dominique Colin, vindt u ook op deze website.

De derde avond is op 18 december, ons jaarlijkse ADVENTS- & KERSTZINGEN.

*

AL DOENDE ZIN KRIJGEN – GELOVEN HIER EN NU

Voordracht door Bernard de Cock & Antoinette van Mossevelde

In het kader van het feestjaar 2016: 800 jaar Dominicanenorde

 

OLYMPUS DIGITAL CAMERA

 Bernard de Cock:

  1. Het verhaal van de twee schilders als opstap

Ik begin met een oud Perzisch verhaal. Er was eens een kalief uit Bagdad die de twee muren van de ontvangstzaal in zijn paleis wilde laten decoreren. Hij ontbood twee beroemde schilders. De kalief legde uit wat zijn bedoeling was en wees elk van de twee een muur aan. ‘Als jullie klaar zijn,’ zei hij, ‘zal ik hier met het hele hof feestelijk bijeen komen. De maker van het werk dat wij het mooiste zullen vinden, kan rekenen op een enorme beloning.’

Toen wendde hij zich tot de jongste kunstenaar met de vraag hoeveel tijd hij voor zijn fresco nodig dacht te hebben. Geheimzinnig antwoordde deze: ‘Als mijn oudere collega klaar is, ben ik ook klaar.’ Vervolgens stelde de kalief zijn vraag aan de oudste, die een termijn van drie maanden noemde. ‘Goed,’ zei de kalief. ‘Ik laat straks de zaal met een gordijn in tweeën splitsen, zodat jullie geen hinder van elkaar ondervinden, en over drie maanden zien we elkaar terug.’

De drie maanden verstreken, en de kalief riep de twee schilders bij zich. Hij wendde zich tot de jongste en vroeg: ‘Ben je klaar?’ Geheimzinnig antwoordde deze: ‘Als mijn oudere collega klaar is, ben ik ook klaar.’ Vervolgens stelde de kalief zijn vraag ook aan die oudere collega, die antwoordde: ‘Ik ben klaar.’ Twee dagen later kwam het hof bijeen en het luisterrijke gezelschap begaf zich naar de ontvangstzaal om daar de twee schilderijen te beoordelen en te vergelijken. Het was een schitterende stoet, waarin het wemelde van geborduurde japonnen, vederbossen, gouden juwelen, kleurrijke waaiers. Eerst verzamelde iedereen zich voor de muur die door de oudere kunstenaar was beschilderd. Er klonk één grote kreet van bewondering. Het fresco stelde dan ook een droomtuin voor met bloesemende bomen en speels gevormde vijvers, overspannen door sierlijke bruggetjes. Een paradijselijk visioen waar iedereen zijn ogen op uitkeek. Zo groot was de verrukking dat sommigen de oudere kunstenaar al tot winnaar wilden uitroepen zonder het werk van zijn jongere collega ook maar te hebben bekeken.

Maar weldra gaf de kalief opdracht het gordijn dat de zaal in tweeën deelde weg te schuiven, en de menigte draaide zich om. De menigte draaide zich om, en schreeuwde van opgetogen verbijstering. Wat had de jonge kunstenaar gedaan? Geschilderd had hij helemaal niets. Hij had alleen een reusachtige spiegel aan de muur bevestigd, die van het plafond tot de vloer reikte. En uiteraard weerspiegelde die spiegel de tuin tot in de kleinste bijzonderheden. Maar, zult u zeggen, waarom was het gezelschap over deze spiegeling nog opgetogener dan over het origineel? Welnu, de tuin van de oudste schilder was verlaten, uitgestorven, terwijl zich in de tuin van de jongste een schitterende menigte bevond met geborduurde japonnen, vederbossen, gouden juwelen, kleurrijke waaiers. En al die mensen bewogen en gebaarden en herkenden in vervoering zichzelf binnen die prachtige tuin. Eenstemmig werd de jonge kunstenaar tot winnaar uitgeroepen.

  1. De situatie van het christendom in onze streken

De prachtig geschilderde tuin, resultaat van fantasie en kunstig vakmanschap, dat prachtige kijkstuk, dat visioen, hoe mooi ook, is leeg en doods, zolang er geen levende mensen in voorkomen. Maar eenmaal mensen de ander en zichzelf zien – zich bewegend binnen die tuin, binnen dat visioen, is er herkenning én beginnen zowel de mensen als de geschilderde tuin te schitteren. Het visioen licht op. Laat ik de beschilderde muur eens vergelijken met de christelijke godsdienst. Die is al tweeduizend jaar levend gebleven doordat er in elke generatie ‘spiegelzetters’ zijn geweest die de mensen de kans boden om zich binnen die godsdienst te bewegen en zin te halen uit de kern ervan, nl. dat je zelf het gelukkigst bent als je het geluk van een ander vermeerdert. Maar wat is er met die beschilderde muur gebeurd? Wat is er de laatste tientallen jaren met het christelijk geloven gebeurd in onze streken?

Het minste dat je kunt zeggen is, dat men in de ontvangstzaal van het paleis niet meer komt. De beschilderde muur is er nog, en hij is zeker niet afgebladderd, maar hij staat er eenzaam bij, men komt hem niet meer bekijken, laat staan dat er nog een spiegel gezet wordt om zichzelf binnen dat christelijke verhaal te zien. Ik verlaat hier mijn beeldspraak vanuit het mooie Perzische verhaal, maar kom daar later zeker nog op terug.

Maar dus, kerk en geloof zijn hun rechtstreekse invloed op de maatschappij en het individu in het Westen kwijtgespeeld. Europa heeft zich gedurende de laatste eeuwen losgewrikt van godsdienst en van God. Waardoor onze samenleving, vooral sinds de zestiger jaren van de vorige eeuw, totaal geseculariseerd is geworden. Dat betekent dat het sociale en morele leven niet langer bepaald en geregeld wordt door een gemeenschappelijk geloof in God. Dat geloof is van het maatschappelijk toneel verdwenen. De mens is autonoom gaan leven, dat wil zeggen: naar de wetten van het eigen weten, willen en kunnen. Geloof in God, kerkelijke rituelen en godsdienstige praktijken ruimden als maatschappelijk draagvlak plaats voor de markt, de wetenschap, de sociale netwerken, de therapeuten en zovele andere vervangers van religie. Zelf werden geloof en godsdienst teruggedrongen naar het domein van de keuzemogelijkheden van het individu voor zijn of haar persoonlijk leven. Dat weten jullie allemaal, en het werd ten overvloede in ontelbare boeken, studies en publicaties behandeld. Antoinette en ik willen daar niet de zoveelste theoretische bijdrage aan toevoegen. We willen jullie gewoon vertellen, elk vanuit de eigen levensgeschiedenis en met eigen accenten, hoe we in dat huidige tijdsklimaat proberen al doende zin te krijgen, hoe we tegelijk geëmancipeerde burger en overtuigde christen willen zijn, hoe de boodschap van Jezus betekenis kan geven aan ons menselijk samenleven. Ervaringsbericht en reflectie hand in hand.

  1. Gelovig levensverhaal

3.1 Kinderlijk vertrouwen en toch niet onnozel. – Laat ik even proberen mijn verhaal te doen. In mijn leven is de persoon van Jezus, die men ook Christus noemt, fundamenteel. Ik ben christen. Terwijl ik dat uitspreek, heb ik een dubbelzinnig gevoel. Enerzijds voel ik mij maatschappelijk marginaal geworden, anderzijds ervaar ik een dankbare vreugde geworteld te mogen zijn in een eeuwenlange rijke traditie. En, eerlijk gezegd, dat laatste gevoel heeft bij mij de bovenhand. Als kind al werd ik sterk aangesproken door de zintuiglijke luister van de liturgie, door de verhalen van de gewijde geschiedenis, door de wondere wereld van kloosters. Ik had mijn eigen kleine rituelen, maar het meest herinner ik mij de geborgenheid van een veilig nest, waar ik Jezus’ oproep om een goed mens te worden, zonder veel poeha voorgeleefd kreeg. Gelukkig ben ik nooit misbruikt, noch seksueel noch op een andere manier. Ik ben ook niet opgezadeld geworden met complexen van schuld, angst en benepen moraliteit. Wel gaven mijn ouders me een gezonde kijk op goed en kwaad. Mijn sociale opvoeding en mijn verantwoordelijkheidsbesef kreeg ik dan weer vooral in de jeugdbeweging. Uiteraard waren er wel de groeipijnen en het klein en groot verdriet van het kind en de adolescent. Maar doorheen dat alles was God als het ware vanzelfsprekend verweven met de verschillende stappen van mijn volwassen worden. Ik zag Hem als degene die mij in het bestaan had geroepen, als een vriend die mij het leven gunde, aan wie ik alles kwijt kon en die ik onvoorwaardelijk vertrouwde. Zonder dat ik het toen reeds zo uitdrukte en verstond: hij was voor mij ‘Jahweh’. Ik vind het belangrijk wat langer bij die kinder- en jeugdjaren te blijven stilstaan. Want ik ben nu nog steeds verwonderd over de vanzelfsprekendheid van mijn kinderlijk vertrouwen toen in God. Dat vertrouwen had ik zelf niet uitgevonden. Ik had het blijkbaar meegekregen. En tot op vandaag denk ik dat geloven op de eerste plaats iets is dat je krijgt, dat je meekrijgt, vroeg of laat.

Was ik een brave stille jongen? Neen, integendeel, ik genoot met volle teugen van het ‘moderne’ bruisende geëmancipeerde leven van de golden sixties. Maar tegelijkertijd was ik gelovig en ik voelde mij daar ten aanzien van mijn vrienden geen onnozelaar bij. Wel iemand met een eigen weg die door de meesten al niet meer bewandeld werd. Ik schrijf 1967. Retorica. Een aantal vrienden werden mede-stichters van de extreme ‘Amada’. Ik ging binnen bij de dominicanen. Ons idealisme had raakpunten, want we geloofden allen in een toekomst die mede door ons jongeren gestalte zou krijgen. Maar we hebben allemaal de afbrokkeling en het einde van de grote verhalen aan de lijve ondervonden.

3.2 Adept van de Verlichting à la Kant of zoiets als mondigheid. – De ‘gelovige’ Bernard is op twintigjarige leeftijd tijdens zijn studies filosofie ook een kind van de Verlichting geworden, en hij is dat gebleven (Verlichting, u weet wel, de “cultureel-filosofische en intellectuele stroming in Europa die ruwweg samenviel met de 18e eeuw”). Als student filosofie was ik in de ban van de filosoof Immanuel Kant, en vooral van de gedrevenheid waarmee die reus in het denken de mogelijkheden maar ook de grenzen van onze menselijke kennis heeft afgetast. Vooral als het gaat over de werkelijkheden die we met onze zintuigen niet kunnen ervaren (God, de ziel, de onsterfelijkheid – kunnen we niet zien, betasten, ruiken, horen), maar ook als het gaat over de uiteindelijke vragen die blijkbaar met ons mens-zijn meegegeven zijn, maar waarop we zo moeilijk een antwoord kunnen geven. Waar kom ik vandaan? Waartoe ben ik hier? Waar ga ik naartoe? Kortom, wie is de mens? Wat mij interesseerde, waren de gevolgen voor mijn geloof. Met ons verstand, zegt Kant, kunnen we in elk geval over het bestaan van God niets zeggen, noch negatief noch positief. God verloor op dat moment voor mij zijn vanzelfsprekendheid. Mijn vriend werd een loutere idee…

Vooral Kants kleine opstelletje over Verlichting in religieuze aangelegenheden, behoudt nu nog steeds een ereplaats in mijn boekenrek. Ik lees de eerste paragraaf van dat piepkleine boekje, eigenlijk een tijdschriftartikel, met als titel Antwoord op de vraag: Wat is Verlichting?: “Verlichting betekent dat de mens treedt uit de onmondigheid waaraan hij zelf schuld heeft. Onmondigheid betekent dat men zijn verstand niet kan gebruiken zonder de leiding van iemand anders. Aan deze onmondigheid heeft men zelf schuld, wanneer de oorzaak ervan niet een tekort aan verstand is, maar een besluiteloosheid en een gebrek aan moed om het verstand te gebruiken zonder dat iemand anders de leiding neemt. Sapere aude! Heb de moed je eigen verstand te gebruiken. Dat is het devies van de Verlichting.” Het is zeer duidelijk. Verlichting is emancipatie die de mens als redelijk wezen zelf in handen moet nemen. Laat je niet bevoogden door een ander gezag dan je rede. Rede moet je bij Kant verstaan als de mens zelf die zoekend zijn bestaan moet zien te verhelderen, omdat dit een opdracht is die ‘ons’ door de natuur is opgegeven. Wel degelijk ‘ons’. De rede is iets sociaal dat uit overleg voortkomt, geen persoonlijke capaciteit maar meer een gezamenlijk vermogen. Mensen, heb de moed overleg te plegen met elkaar; jullie zijn niets zonder de rede, waarin ieder een stem heeft. Er ontstaat een levensgroot probleem als mensen onverschillig zijn, want dan kunnen autoriteiten van welke orde ook de macht grijpen. Maar ook als ze niet onverschillig zijn en redelijk overleggen, dan zie je het steeds weer gebeuren dat men niet aanvaardt dat hetgeen uit dat overleg komt alleen maar een tijdelijk antwoord is en niet een definitief. Mensen gaan daar vervolgens op twee manieren mee om: ofwel kennen ze aan het tijdelijke absolute waarde toe, dat zijn de fundamentalisten; ofwel verwerpen ze elk tijdelijk antwoord omdat er geen definitief blijkt te zijn, dat zijn de sceptici. Om niet in één van deze twee dodelijke richtingen te vervallen, zegt Kant, moet je kritisch en geëmancipeerd zijn. Je moet nadenken.

We zijn het als mens aan onszelf, dus moreel verplicht ‘geëmancipeerd’ te zijn. Emancipatie mag je hier invullen als autonomie, zichzelf tot wet zijn. Leven volgens de wet van mijn weten, en niet volgens de wet die een ander mij oplegt (heteronomie). Zoals ik al zei, is leven volgens de wet van jouw weten niet allereerst een ‘mogen’ maar een innerlijk ‘moeten’. Het is een morele opdracht, met diepe religieuze wortels. De autonomie, de emancipatie van de mens als iets heiligs. Het weten, het ge-weten heeft iets te maken met de stem van God in de mens. Het heeft te maken met het vermogen in ons dat we ons niet enkel de wereld kunnen voorstellen zoals die is, maar ook zoals hij zou moeten zijn. En we moeten ons dus niet aan de natuur houden bij het opstellen van onze feitelijke gedragsregels. We moeten die regels in vrijheid uitbouwen vanuit de voorstelling hoe de wereld zou moeten zijn, op één voorwaarde: dat jouw handelen in vrijheid er zo uitziet, dat jouw gedrag als leefregel voor de hele mensheid zou kunnen dienen. In de woorden van Kant zelf: “Handel zó dat je de mensheid zowel in je eigen persoon als in de persoon van elke evenmens altijd tegelijk als doel, nooit enkel als middel gebruikt”. Wat je wil dat jou geschiedt, doe dat ook aan een ander. We zijn hier aanbeland bij de gulden regel van de godsdiensten, die ook bij Jezus een centrale plaats inneemt.

3.3 Twee ‘lieven’ in huis. – Dat Kant de problematiek van mondigheid vooral heeft toegespitst op de bestaande godsdienst is te begrijpen. Volgens hem berokkent immers onvolwassenheid op dat gebied de mensen het grootste nadeel. Alleen in de zelfverantwoordelijke inzet vanuit een in vrijheid beoefende godsdienst, zo leerde ik van Kant, kan je als mens, fier rechtop, vertrouwen schenken aan een zichzelf openbarend goddelijk mysterie. Ik had daar wel oren naar. Vooral omdat de achterliggende opvattingen over bij voorbeeld de waarheid zo dicht aansloten bij wat ik, weliswaar intuïtief en zeker niet zo uitgewerkt, toch als kind al aanvoelde. Gotthold Ephraim Lessing, een verlichte tijdgenoot van Kant, zei: “Als God mij in de rechterhand het bezit van de waarheid zou aanbieden en in de linker het altijd wakkere zoeken van de waarheid met veel kans op ronddwalen, en zou zeggen: kies, dan zou ik hem met deemoed in zijn linkerhand vallen en zeggen: geef, Vader, want de zuivere waarheid behoort toch aan U alleen.” Ja, ik had daar oren naar. Als Kant en zijn verlichte tijdgenoten zouden terugkeren naar onze hedendaagse westerse samenleving, zouden zij met dezelfde verlichte kritische passie die zij hadden in de 18de eeuw de mensen oproepen tot vrijheid en moraliteit, tot ethiek en emancipatie, ja tot ware godsdienstigheid als tegenkracht tegen zovele vormen van ideologische slavernij waarin mensen gevangen zitten, hetzij fundamentalistische hetzij sceptische.

Maar waar ben ikzelf beland na mijn gelovige opvoeding en mijn filosofisch bad in de Verlichting? Welnu, ik heb na enige tijd van nihilistische zwalping er bewust voor gekozen om mijn kinderlijk vertrouwen van weleer ook als volwassene bewust te beleven. Ik ben dus (terug) gelovig geworden en ben dat gebleven – niet zonder slag of stoot, met vallen en opstaan, doorheen lange en dorre periodes van twijfel. Maar tegelijk heb ik de emancipatorische inzichten van de Verlichting hun werk in mij laten doen. Ik ben blij met die twee ‘lieven’ die het blijkbaar ook heel goed met elkaar kunnen stellen in mijn levensbeschouwelijk huis. Welke invulling geef ik dan aan dat geëmancipeerde geloven? Als antwoord op die vraag, sta ik stil bij drie voor mij belangrijke aspecten, namelijk: eindigheid en verlangen; verbeelding en vertrouwen; godsdienst als stimulans.

  1. Wat is geëmancipeerd geloven?

4.1 Eindigheid en verlangen. – Ik heb mij altijd afgevraagd welke menselij­ke stem, welke menselijke ervaring aan de grondslag ligt van het geloof in God. Zou het niet een soort natuurverlangen zijn, dat wij allemaal op de een of andere manier bij onszelf onderkennen, een soort verlangen naar oneindigheid, d.w.z. de hunker dat mijn geluk bestendigd zou mogen worden én dat mijn zoekend weten ooit zou mogen uitmonden in waarheid? De diepe ervaring misschien dat ik, dat wij, dat de mens geen vragen heeft, maar zelf een vraag is? De mens ís een vraag naar waarheid en geluk. Zo zijn we nu eenmaal als mens. We hebben geen hunkering naar datgene wat ons overstijgt. We zijn die hunkering zelf. Hoe kom ik daarbij om zoiets te zeggen? Als er iets zeker is, dan is het dat ik als mens radicaal eindig ben. Ik ben er, maar had er evengoed niet kunnen zijn. Bovendien was er een tijd dat ik er nog niet was en komt er een tijd dat ik er niet meer zal zijn. Ja, ik ben ontegensprekelijk eindig, ik ben ooit geboren en ik ga ooit dood, en tijdens mijn leven zit ik vast in het hier en nu, opgesloten dus in tijd en ruimte… ergens een verloren stip in een onmetelijk heelal. Maar tegelijkertijd ervaar ik met alle vezels van heel mijn wezen dat ik dit ‘hier en nu’ voortdurend wil overstijgen. Dat is mens-zijn: vastzitten en eruit willen. Eindigheid en verlangen. Zo zijn we nu eenmaal. Je zou kunnen zeggen: ik ben mijn eigen verlangen.

Velen zullen zeggen: ja, dat is juist, maar het is niet omdat je iets verlangt, dat er ook iets aan beantwoordt. Je doet er zelf iets aan beantwoor­den, een god, een hemel, een oneindigheid. En dat is een pure projectie. Uiteraard begint het met projectie. Iemand die smoorverliefd is, zal ook aanvankelijk alles en nog wat projecteren in zijn geliefde, totdat die projecties langzamerhand de baan moeten ruimen voor wie de persoon echt is. Pas dan begint het beminnen. Bovendien is het mijn geliefde die de liefde voor hem of haar in mij heeft opgewekt. Zou het ook zo niet zijn met onze oorsprong, die we God noemen? Zou Hij ons niet zo gemaakt hebben, als een hunker die we zelf zijn? Zou hij ons niet zo gemaakt hebben, dat wij naar Hem verlangen? Omdat Hij ons graag ziet. Uitstromende liefde. (verhaal Jantje). En dus geef ik als gelovige aan mijn bestaan een oorsprong die veel meer is dan een oorzake­lijkheid. Ik geef aan de oorsprong van mijn bestaan een vrijheid, een verlangen, iemand die mij tot het bestaan roept omdat hij naar mij verlangt. Ik denk dat dit de betekenis is achter het bijbelse schep­pingsgel­oven, namelijk dat ik in het bestaan geroepen word. Door het Woord. God bestaat niet, zei mijn Nederlandse vriend Gerard, Hij spreekt. Hij roept mij bij name. Dat is een daad van vriendschap: ik word in het bestaan gewenst. Er komt een relatie tot stand. Het schep­pingsgeloof antwoordt op de vraag: waarom ben ik er? Omdat iemand mij wil. En die iemand wil mij onafhanke­lijk omdat hij met mij een wederkerige vriendschap wil opbouwen. Vriendschap onderstelt altijd een klimaat van vrijheid. Vriendschap kan niet afgedwongen worden. Het is altijd een gebeuren tussen vrije personen.

U kunt mijn ‘en-thoes-iaste’ invulling beschouwen als fantasie, verbeelding. En wees gerust, u beledigt mij daarmee niet. Integendeel. Daarom een tweede aspect.

4.2 Verbeelding en vertrouwen.– Evolutionaire denkers gaan ervan uit dat religie in al haar vormen en gedaanten kan begrepen worden vanuit de fantasie, die typisch menselijke evolutionaire capaciteit. Ik vind dat prachtig. Ik ga inderdaad mee in de eeuwenlange verbeelding van het christendom, op zijn beurt gegroeid uit jodendom en Grieks denken. Ik ben in die fantasierijke traditie grootgebracht, en vanaf een bepaald moment heb ik er ook bewust voor gekozen. Misschien nog het meest omdat ze recht doet aan mijn menselijk wezen als hunkering, en omdat ze duidelijk zegt dat haar levensbeschouwing mij opvordert broederlijk te zijn, barmhartig, rechtvaardig. Kortom, te kiezen voor een gegeven leven, voor een liefde in een haast onmogelijke gestalte. Zoals Jezus het gedaan heeft. Ik zei dat ik zou terugkomen op mijn vertelling van het begin. De muur die de oudste kunstenaar had beschilderd was de vrucht van zijn fantasie. Het was zijn visioen. Zo is het christendom een fantastische droom, letterlijk, een fantasie-rijk visioen. En ik zet mijn spiegel om u allen en mezelf uit te nodigen aan dat visioen kleur en leven te geven zoals Jezus het deed.

Natúúrlijk is het een kwestie van creatieve verbeelding. Eén die ontstaat uit een bewuste keuze, mijn persoonlijke optie. Die komt hierop neer, dat ik bereid ben mijn bestaan en de wereld waarin ik leef, heel de werke­lijkheid waarin ik me bevind te zien als ingebed, badend in een hori­zon van mysterie en dat ik er bovendien op vertrouw dat dit mysterie de mens gunstig gezind is en dit ook aan ons te kennen geeft. Van daaruit geloof ik, vertrouw ik erop, verwed ik er mijn hart op dat het goede het zal halen, en dat het zinvol – wat zeg ik, onontkoombaar is, daar zelf creatief aan te werken. Het is mijn intuïtieve zekerheid dat het positieve het negatieve zal overwinnen. In die zekerheid wil ik leven en sterven. Daar is nogal wat verbeelding voor nodig, temeer omdat de realiteit van het kwade en van de onzin zich zo sterk laat voelen. Ik kan dat niet rationeel bewijzen, ik kan enkel vanuit de intuïtieve zekerheid proberen een zinvol leven uit te bouwen en mij hoopvol aan de werkelijkheid, aan het mysterie van het leven zèlf toe te vertrou­wen. Al doende zin krijgen. En waarom zou ik niet mogen leven vanuit de optie, die ook de keuze van Jezus was, de optie dat doorheen onze menselijke inventiviteit, creativiteit, verbeelding, liefde en inzet het mysterie zelf, de scheppende God, zich te kennen geeft en ons ten diepste doet vertrouwen in de uiteindelijke overwinning van het goede. Ja, door te geloven versta ik beter ‘de kern van alle dingen’. En bovendien kom ik in beweging. Dat brengt me tot het derde aspect.

4.3 Godsdienst als stimulans.– Ik lees graag de studies van Susan Neiman, de Joods-Amerikaanse filosofe die in Duitsland werkt, en niet toevallig haar doctoraat over Kant maakte. Ze is immers intens bezig met godsdienst, ethiek en emancipatie in onze huidige wereld. Ze verdedigt de boude stelling dat godsdienst aan de mensen de mogelijkheid biedt tot transcendentie van het alledaagse, en aldus een geestelijke stimulans vormt in een wereld vol traagheid en apathie. M.a.w. godsdienst maakt de mensen niet passief, maar eerder actief. Ze beroept zich daarvoor zelfs op de meester-ontmaskeraar van de godsdienst-als-opium, als passiefhouder van het volk, Karl Marx. En zie, als je de tekst van Marx zelf ter hand neemt, weet je niet wat je leest… Ik citeer letterlijk: “Godsdienst is de zucht van het onderdrukte wezen, het hart van een harteloze wereld, en de ziel van zielloze omstandigheden. Het is de opium van het volk.” Susan Neiman merkt fijntjes op dat Marx hier zijn drugs door elkaar gehaald heeft. Hij had cocaïne moeten schrijven vanuit zijn vorige zin, zegt ze. Opium verdooft, maakt apathisch. Cocaïne maakt actief, zet je in beweging. En dat kan je doortrekken naar onze wereld. Terwijl de vrijheid om smartphones en sportschoenen te kopen zich uitstrekt van Boston tot Peking, trekt zich binnen in ons iets samen – de prijs voor dié wereld is de afwezigheid van de ziel. De roep om een actief hart voor onze harteloze wereld wordt steeds sterker. Dat is het punt waarop godsdienst en moraal elkaar kunnen ontmoeten en de handen ineenslaan.

Maar op dit elan zal Antoinette vanuit haar levensverhaal godsdienst en emancipatie verder behandelen.

 

Driekerkenviering (Antoinette)

Antoinette Van Mossevelde:

 Opgroeien aan de rand van een christelijke samenleving

Het begrip emancipatie associeer ik spontaan allereerst en van kindsbeen aan, met de ontvoogdingsstrijd van zwarten, de arbeidersstrijd en met gelijke rechten voor mannen en vrouwen. Blijkbaar zijn dat de grote maatschappelijke bewegingen die al heel jong binnen mijn blikveld kwamen en mij ook emotioneel raakten. Ik kom uit een arbeidersgezin dat langs vaders en grootvaders kant uitgesproken antiklerikaal en socialistisch was. Twee wereldoorlogen, kinderarbeid en armoede behoren tot de geschiedenis van mijn familie. Een geschiedenis die zonder veel grote woorden toch is doorge-geven samen met de fierheid een beter leven gerealiseerd te hebben, een mooiere toekomst op te bouwen. Mijn intelligente en laaggeschoolde voorouders wisten antiklerikalisme en geloof als vanzelfsprekend te onderscheiden. Ze waren niet kerkelijk maar ook niet antigodsdienstig. Toen ik op mijn 18de koos om godsdienstwetenschappen te studeren was er dan ook op geen enkel moment een bezwaar over de studierichting, wel een opmerking van grootmoeders kant dat ‘hogere studies voor een meisje toch wel in het water gegooid geld’ was. Want ‘eens er kinderen komen, moet je toch thuis blijven en brengt je diploma niets op’. Maar daar besloot mijn moeder dan weer straal tegenin te gaan. Het begrip feminisme behoorde toen niet tot onze woordenschat maar dat ik zelfs als oudste van een arbeidersgezin met 5 kinderen kon verder studeren stond voor haar niet ter discussie. Het feminisme van mijn moeder heeft altijd te maken gehad met een soort eigenzinnigheid als karaktertrek, een heel zelfstandig en onafhankelijk denken en optreden.

In tijden van verkiezingen drong onze grootvader,middenin zijn werk in de moestuin, er op aan om voor de ‘juste’ te stemmen, de juste dat staat zowel voor rechtvaardig als juist. En dat was voor hem links.

Voor mij is geloven dus niet een logisch gevolg van mijn opvoeding geweest. In brede zin wellicht wel, school en jeugdbeweging waren katholiek maar het is niet zo dat ik van thuis uit in een christelijke traditie opgevoed werd. Al helemaal niet in een kerkelijke.

Mijn studiekeuze werd gemaakt vanuit een proces van zoeken, dat zich ontwikkeld had in het engagement in de chiro waarin geloven en maatschappelijke betrokkenheid heel vanzelfsprekend waren.

 Kerkelijke en maatschappelijke kenteringen.

Het waren de postkoloniale jaren zestig met zijn maatschap-pelijke omwentelingen op vele terreinen, zijn elan, zijn geloof in een rechtvaardige wereld, zijn ontvoogdingsstrijd. Binnen de opleiding was er heel veel aandacht voor het concilie. Ik herinner me nog de titels van boeken en slogans: de Kerk als dienst aan de wereld; de Kerk moet de tekenen van de tijd lezen, enz….

Prachtig. Maar in geen enkel van de onderscheiden vakken die op zich heel boeiend waren, hoorde ik ook maar het geringste over wat er in die wereld gebeurde of wat er in onze tijd aan de orde was. Niets over de revoltes. Het ‘lezen van de tijd’ beperkte zich hoogstens tot de bespreking van een recent boek. Het existentialisme stond toen nogal op de voorgrond. Maar hoe we de grote gebeurtenissen, veranderingen en bewegingen in onze samenleving konden lezen, werd aan eenieders creatief potentieel overgelaten. Laten we het er maar op houden dat onze professoren het volste vertrouwen hadden in de werking van de Geest.

– de tekenen van de tijd lezen en Matteüs 25,31-46

Voor mij hield dit in dat de lezing van Matteüs 25, het verhaal over het laatste oordeel, richting zou geven aan mijn leven. Als kind al had ik overwogen dat de dood, aangezien die er zonder onderscheid voor iedereen is, de ultieme toetssteen zou zijn om het belang van wat je doet aan af te wegen: doe nu wat in het aangezicht van de dood belangrijk is. Daarom sprak precies dit evangeliefragment mij wellicht aan. Omdat het een niet mis te verstaan antwoord biedt op de vraag: wat moet ik doen om een goed mens te zijn?

Dit stukje evangelie leerde mij dat ‘de geringsten’ die mensen zijn van waaruit ik de samenleving zou proberen te lezen. Hun positie, zou de plaats zijn vanwaar ik mijn blik op de maatschappij zou richten om ze te lezen.

De geringsten: dat zijn de armen wereldwijd, dat zijn de armen in de eigen samenleving. Deze armen zijn geen toevallige pechvogels maar mensen die arm gemaakt worden, door economische en politieke beslissingen die wel of net niet genomen worden. Dat tonen de cijfers over toenemende armoede in ons land aan.

Hoe macht werkt, wordt het scherpst zichtbaar wanneer je kijkt vanuit niet-dominante posities, vanuit de onderkant. Daarom is het belangrijk te luisteren naar mensen die arm gemaakt worden en bij de organisaties die met hen werken. Heel veel NGO’s dateren trouwens van de jaren zestig. Zij legden bloot hoe onrecht systematisch, eigen aan bepaalde systemen en organisatievormen en hoe geweld structureel is.

Een caritatieve instelling in zorg voor arm gemaakte mensen blijft nuttig en noodzakelijk op voorwaarde echter dat ze geen alibi is, geen façade waarachter de scheve verhoudingen van onrecht en mechanismen van onderdrukking ongemoeid kunnen blijven bestaan. Liefdadigheid zou een vertrekpunt moeten zijn om inzicht te krijgen in wat er kan en moet veranderen. Het gaat er om op het spoor komen waar en hoe structureel mensen uitgesloten worden, uitgebuit en weggezet.

  1. Het ultieme criterium van godsdienstigheid voor christenen.

Samenlevingen zijn complex en elkeen heeft vanuit zijn positie wel een analyse en een verantwoordingssysteem voor zijn werk en zijn keuzes, elkeen heeft een bepaald zicht en daardoor ook eigen blinde vlekken … maar het evangelie lijkt mij ondubbelzinnig en eenduidig:

– het ultieme criterium van godsdienstigheid voor christenen is de dienst aan de ontrechte, gekwetste, gevangen mens : aan de mens in haar blootje, degene die voor haar basisrechten aangewezen is op hulp van een ander.

– de focus ligt op wie uitgesloten wordt, op wie niet tot haar recht komt.

Het criterium voor authentieke humaniteit en voor authentiek christelijk geloven is de betrokkenheid op mensen die niet tot hun (mensen)rechten kunnen komen.

Sluit je in of sluit je uit? Behandel je mensen als gelijkwaardig, als personen met gelijke rechten en wil je werken aan het tot recht komen van mensen die om velerlei redenen die rechten niet hebben in hun leven? Ben je bereid te onderzoeken in welke mate jijzelf het recht van de ander in de weg staat? Misschien onbedoeld, onbewust, misschien wel door de job die je heel graag doet, misschien door jouw beleggingen, misschien door de sociale klasse waarin je geboren werd en die niemand zelf kon kiezen, je taalgebruik, je huidskleur, je man zijn, je hetero zijn enz…. Zijn we bereid in te leveren op de voorrang en de voorrechten die we als blanke Europeanen sowieso hebben?

Deze vragen gelden voor wie sociaal maatschappelijk werk doen of bij onderwijs betrokken zijn. Maar die overwegingen zijn politieke vragen die op elk niveau van de samenleving keuzes mee bepalen, in gezinnen, in banken en bedrijven, in bewegingen, bonden en partijen, in steden en gemeenten, nationaal en supranationaal. Het zijn vragen waaraan de vele niveaus van leven en werken en beleid voeren moeten afgetoetst worden.

Het feit dat Jezus aangehouden werd en gekruisigd leert ons dat het evangelie om meer gaat dan om ‘lief zijn voor mekaar en mekaar helpen’. Zijn leven mag niet daartoe herleid worden. Wat was er zo bedreigend in zijn optreden dat hij moest terechtgesteld worden? Jezus maakt onze houding ten aanzien van de zieke, de hongerige, de naakte, de vreemdeling, de gevangene tot ‘laatste oordeel’ over ons leven. Hij maakt die houding tot het criterium waaraan geloven wordt afgetoetst en dan is godsdienst niet langer een pilletje tegen de pijn van het bestaan. Een drug voor degenen die de harde werkelijkheid niet aankunnen. Nee, dan is godsdienst een scherpe kritiek op de wijze waarop elke tijd weer haar vreemdelingen, naakten, zieken, hongerigen, gevangenen produceert en een onontkoombaar appèl op eenieders verantwoordelijkheid. Jezus werd gekruisigd omdat hij vanuit zijn godsverstaan en -beleven, scherpe kritiek leverde op het discriminerend karakter van zijn geloofstraditie en op de gewelddadige aard van de maatschappij van zijn tijd. Hij riep op en gaf zelf gestalte aan een ander soort samenleving waarin de uitgestotenen centraal kwamen te staan en dit was bedreigend voor de gevestigde orde die zichzelf altijd als goede orde verstaat. Het was bedreigend voor de machthebbers die de goede orde bewaken en daartoe het monopolie op geweld naar zich toetrekken. Het is van alle tijden.

  1. Gods rijk en God?

Dat is dus het perspectief waarin ik geloven plaats: onlosmakelijk verbonden met het welzijn van mensen voor wie nu geen welzijn is.

En Gods rijk is daar, God is daar, waar aan de nood van de geringsten gehoor wordt gegeven, waar zorg is voor hun mensenrechten, waar alles wat daarvoor in de weg staat, geslecht wordt.

God gebeurt daar, misschien wel door mensen die geen god willen, die zich uitgesproken atheïstisch opstellen.

Waar bevrijding, hoe klein of beperkt ook, mogelijk gemaakt wordt, daar gebeurt God.

Ik kan op geen andere manier over God spreken zonder dat dit spreken een afgod creëert.

En een logisch consequentie van deze visie is: de ontmaskering van de afgoden. Afgoden waren er niet alleen in een ver verleden maar die zijn eveneens van alle tijden. De onbetwiste heilige koeien waaraan onnoemelijk veel geofferd wordt: consumptie, economische groei, winst, nationale veiligheid, privé eigendom enz….

 

Wat maakt dan het verschil mezelf christelijk gelovig te noemen, als het gaat over de participatie aan een emanciperend gebeuren waarvoor je niet per se christen of gewoon gelovig moet zijn?

Waarom kies ik om deze kijkrichting te linken aan geloven in God?

Ik verwijs met het zeggen ‘God’ naar een gebeuren nu, heel concreet, dat uitstijgt, ruimer is, dan het hier en nu. Iets wat die ander overstijgt, mij overstijgt, en wat ons, ook al kennen we mekaar niet, iets wat ons verbindt. Dat is het wat ik me bij transcendentie voorstel. Ik kan me voorstellen dat dit nogal wollig klinkt of heel vaag. Misschien moet ik een paar voorbeelden geven die veel mensen op een of andere manier gezien of meegemaakt hebben.

Wanneer we beelden zien uit Syrië. Als we zien dat er na de bombardementen mensen van onder het puin worden gehaald, dan raakt ons dat emotioneel. Mensen die we niet kennen en wellicht nooit zullen ontmoeten. Toch wekken die beelden hevige emoties van afschuw en woede: dat mensen dit aan mensen kunnen aandoen. Soms kunnen we niet verder kijken. Maar het gebeurt dat we oplucht zijn en blij wanneer iemand bevrijd kon worden. En niet zelden overvalt ons een diepe ontroering wanneer zo’n wit gehelmde man iemand in zijn armen draagt en in voorlopige veiligheid brengt. Wanneer in die waanzinnig hopeloze situatie de zorg van mensen voor mensen in beeld gebracht wordt, dan raakt ons dat heel diep. Dan gebeurt er iets heel belangrijk. Blijkbaar ben ik op een onzichtbare, onverklaarbare wijze verbonden met deze mensen. Dat is merkwaardig.

Wat heb ik eigenlijk met die verre vreemden te maken? Wat is dat toch? Waarom raakt mij hun lot?

Of herinner u het moment dat Nelson Mandela wordt vrijgelaten, de grote vreugde, het enthousiasme. De hoop die we wilden delen met mensen aan de andere kant van de wereld.

Of denk aan de vele vrijwilligers, van alle leeftijden, die de toestromende vluchtelingen in het Maximiliaanpark aan het Noordstation tegemoet kwamen en op heel diverse manieren hun lot probeerden te verlichten.

Er zijn ontelbaar veel voorbeelden te geven van zorg van mensen voor mensen die ze niet kennen van wie ze niets te verwachten hebben. Er is zoveel solidariteit in de brandhaarden van onze wereld, in de jungle van Calais, in deze stad, op zoveel plaatsen. Daar gebeurt God zichtbaar.

Maar God gebeurt ook nauwelijks zichtbaar waar wetenschappelijk studie- en onderzoekswerk wordt verricht naar duurzame ontwikkelingsmodellen, naar alles wat kan bijdragen aan welzijn voor meer mensen

– waar beleidsvoorstellen worden uitgewerkt voor ecologisch verantwoorde energievoorziening en mobiliteit,

– waar landbouwers en tuinders in respectvolle samenwerking met de natuur voor ons dagelijks brood zorgen en opkomen voor een eerlijke prijs

– waar zorgvuldig wetten wordt geschreven en herschreven om de discriminerende effecten van organisaties en instellingen weg te werken

– waar ondernemingen schone en goede producten en diensten op de markt brengen en voor mensen daarmee meteen een zinvolle tewerkstelling creëren én waar vakbonden het opnemen voor menswaardige arbeid

– waar mensen ongezien en ongeweten zorg opnemen voor wie het nodig heeft en publiek verzet aantekenen wanneer besparingen die zorg bedreigen…

Als ik God uitspreek, dan verwijs ik naar iets wat mij sterk aangrijpt, emotioneert, stil maakt en tezelfdertijd een hevige beweging veroorzaakt. Naar iets wat mij fysiek doorzindert en mij met vreugde vervult. Wat mij energie en vleugels geeft.

Want als ik God zeg dan spreek ik daarmee uit dat dit handelen, het vaak ongeziene goede, toekomst heeft. Dat het niet ophoudt bij dat kleine wat vaak ook niet het verhoopte resultaat behaalt. Het heeft toch toekomst omdat het deel is van een diepe onderstroom die we soms eens kunnen zien.

En wanneer er niets anders is dan domheid, brutaliteit en absurditeit en miserie, wanneer slechts 3 van de 21 millenniumdoelstellingen bereikt worden, wanneer de scheurtjescentrales toch open blijven, de ziekenhuizen in Aleppo gebombardeerd worden, Voorpost en Pegida door de straten stappen, wanneer de taxshift er één is van arm naar rijk ipv omgekeerd, dan nog weet ik van die onderstroom.

Dat helpt om het uitzien vol te houden, dat helpt om zoveel mogelijk puin te ruimen om die stroom weer bovengronds te halen. Daarom als ik God zeg, ben ik niet meer alleen. Dan weet ik van de velen die koppig nee zeggen tegen de roof van hun grond, van hun grondstoffen, die nee zeggen tegen de roofbouw op hun lichaam, op de aarde, tegen de diefstal van hun jeugd en van hun gezondheid, van hun arbeid, van hun waardigheid. Nee tegen de verslavende consumptiedwang, nee tegen het hoogste rendement. Nee tegen de ideologie die leert dat er geen alternatief is voor dit doorgeslagen individualisme en kapitalisme …

  1. Een christelijk mensbeeld en een christelijk godsbeeld.

Op de vraag waarom ik met deze opstelling niet evenzeer voor een vrijzinnig atheïsme kies dan is het omdat ik in de christelijke geloofstraditie een weg naar waarheid proef die mij inzichten aanreikt en uitzicht biedt. Een weg naar waarheid:

en die waarheid is voor mij allereerst relationeel. Ze gaat over de verhouding waarin ik sta tav mens en wereld. Want die relatie belichaamt mijn relatie tot God.

Ik kan dit niet beter verwoorden dan met volgend gedicht van Miriam Vanhee

 

die daar ligt alsof hij slaapt

en glimlacht en gedacht heeft

voor het laatst

aan de waslijn op de daken

aan de weg waarlangs

de vrouwen komen

die herkend heeft

de geur van vis, olijven en

de zwarte zee, die zich

voor het laatst heeft afgevraagd

wat dat is:

vrijheid en

waarheid en

hoe verpletterend die

van anderen kan zijn

die daar slaapt en glimlacht

hij is mijn broer

Miriam schreef dit bij een krantenfoto van een vermoorde Turkse Koerd. Er gebeurt onwaarschijnlijk veel in dit paar verzen. De schrijfster stelt ons tegenover die mens die daar ligt alsof hij slaapt. Weerloos. De weerloosheid van de slapende. De weerloosheid van wie gedood wordt. De weerloosheid van een lijk waarvan een foto wordt gemaakt. Zij stelt ons hierdoor, onuitgesproken, voor enkele van de meest fundamentele keuzes die mensen moeten maken. Namelijk: Hoe ga ik om met de weerloosheid, de kwetsbaarheid van een ander? En: wie is hij voor mij deze vertrapte ander?

Vanhee die altijd aarzelend is, voorzichtig, zorgvuldig en twijfelend, beslist hier resoluut: hij is mijn broer.

Zolang iemand een anonieme mens ‘broer’ noemt en daarmee haar leven aan het rampzalige lot van een weerloze ander verbindt, hebben geweld en dood niet het laatste woord.

‘die daar slaapt en glimlacht

hij is mijn broer’

Dit gedicht doet wat ik heel sterk beschreven vind in de bijbels christelijke traditie: Elk leven telt, elk leven is deel van mijn leven. De enige juiste verhouding tussen mensen is die van fundamentele gelijkwaardigheid als broer en zus.

Ik vind het een mooi mensbeeld en ik denk dat het alleen maar overeind kan blijven vanuit een krachtig godsbeeld, de Naam Jahwe die mij leert Ik zal er zijn, als jij mij roept wees er.

De Naam die mij zegt: mens, in je onvolkomenheid word je geliefd, je kwetsbaarheid is geen vloek, het is de plaats waar de genade jou kan vinden. ‘Wat je aan de geringsten der mijnen hebt gedaan, heb je aan mij gedaan’ Dat is de plaats van de godsontmoeting.

 

Mocht ik niet gelovig zijn dan zou ik behalve de zondags-vieringen waarschijnlijk niets anders doen dan wat ik nu doe. Van buitenaf bekeken zou er niet zoveel veranderen maar de beleving zou voor mij wel erg verschillen. Mijn leven zou de vreugdevolle glans missen die mij toelaat het negatieve te zien zonder er door verpletterd te worden. In die zin is dat christelijk geloven een stevige basis van waaruit ik mijn eigen weg kan gaan. Het is een cadeau, een aanbod om mijn weg te gaan in dialoog met het sterkste uit mijn traditie. Zoals Jezus in dialoog met zijn traditie, zijn eigen weg ging. Op het beslissende moment in zijn leven gaat hij met enkele vrienden de berg op en het verhaal vertelt dat hij in gesprek gaat met Mozes en Elia, de tenoren van zijn traditie, hij gaat in dialoog met de joodse wet en met de profeten. Zijn gesprekspartners vertegenwoordigen het rijkste van zijn traditie. En het is in dit gesprek dat zijn eigen weg helder wordt en dat de stem klinkt: dit is mijn welbeminde.

De ervaring bemind te zijn. Is het niet deze liefdeservaring die onze oorsprong is, ons uitzicht en onze draagkracht kan worden?

Dat is in mijn beleven het verschil tussen geloven en niet-geloven: hoe toevallig mijn leven in omzeggens alle opzichten ook moge zijn, ik vertrouw mij toe aan iets wat ik op geen enkele wijze kan bewijzen, namelijk: mijn bestaan heeft een reden, ik ben hier niet voor niets, ik werd en ik word in het leven geroepen. Altijd opnieuw om mij toe te vertrouwen aan een liefde die mij in het leven gewenst heeft en die haar weg blijft zoeken totdat er niets anders overblijft dan solidaire liefde. Dat is de richting, niets anders. Al doende zin vinden: betekenis, richting en goesting om daarin verder te gaan.

Het is een aanmoediging om dat van God in mij niet los te laten zoals de Quakers zeggen, en dat van God in anderen steeds weer op te zoeken. Een voortdurende uitnodiging om te vertrouwen ook al is er veel om bang voor te zijn en terecht bang voor te zijn. Een uitnodiging om door te gaan ook zonder verhoopte resultaten.

Dan gaan geloof en engagement niet op de allereerste plaats om gezonden te worden en een opdracht te vervullen, een loodzware plicht die nooit ophoudt en je geen nachtrust gunt maar om getrokken te worden naar plaatsen, getrokken naar mensen en situaties waar en met wie je deel mag zijn van een nieuwe wereld, van nieuwe verhoudingen, …. waarin je een schakel mag zijn. Dan wordt het noodzakelijke moeten meer en meer een mogen, een mogen waarin ook ikzelf die kwetsbare en vermoeide mens mag zijn.

 

  1. De dominicaanse traditie en missie vandaag.

Tot slot wil ik de dominicaanse traditie binnenbrengen. Een traditie die ik heel erkentelijk ben. Erkentelijk omdat de kritische reflectie over geloven, het studiewerk zo’n prominente plaats inneemt in het lezen van de eigen traditie en in de dialoog met het ‘lezen van de tekenen van de tijd’.

Dit betekent dan ook in dat er werk wordt gemaakt van een taalgebruik waarin geloven vandaag kan vertolkt worden. In dat verband wil ik een verhaal over de stichter vertellen.

De geschiedschrijving verhaalt een interessant reisverhaal over Dominicus. Onderweg naar Parijs verbleven Dominicus en een medebroeder bij het Mariaheiligdom van Rocamadour. Enkele Duitse pelgrims vervoegden hen en zij waren zo gul voor hen dat Dominicus zich bezwaard voelde. Omdat hij niets terug kon doen baden hij en zijn medebroeder om de genade de Duitse taal te spreken en te verstaan zodat zij aan hun medereizigers Jezus zouden kunnen verkondigen. Tijdens de verdere reis spraken zij inderdaad en tot verbazing van de pelgrims heel verstaanbaar hun taal.

Hoe bijzonder wanneer men mensen kan tegemoet komen in hun eigen taal! Wanneer je een taal leert spreken waarin je voor de ander ook verstaanbaar bent. Wanneer je taal de weg wordt waarin je anderen bereikt. Wat een prachtig gebed om de taal van je tijdsgenoten, je toevallige reisgenoten te leren zodat je de bron van jouw geluk en je vreugde met hen kan delen. Dit zoeken naar taal, naar levensnabije verklanking, naar creatieve communicatievormen om uit te drukken wat nauwelijks verwoord kan worden is fascinerend.

In die zin zie ik voor christenen vandaag in onze samenleving een bijzondere rol weggelegd om de dialoog met moslims

te zoeken. Niet vanuit een bekeringsdrang maar toch als een missie met een beter samenleven als inzet. Voorbij de enorme verschillen kunnen we bij mekaar fundamentele levenskeuzen herkennen, waarderen en bevragen. En vanuit die erkenning kunnen we op zoek gaan naar een gedeeld maatschappelijk project.

 

Tenslotte : Waarom zou ik als vrouw, me met een ondemocratisch blanke mannenbastion dat de kerk is, willen verbinden?

Omdat het mij het evangelie aangereikt heeft en het niet de bedoeling kan zijn dat zij daar het monopolie op behoudt. Omdat er in de christelijke traditie zich zoveel mensen bewegen die mij door hun leven blijven inspireren.

Het evangelie met zijn geweldige schat aan verhalen en de geschiedenis van zoveel mensen die zich koppig weigerden neer te leggen bij de bestaande ordening: zij getuigen van zoveel creatieve geestkracht dat ik ervan overtuigd ben dat ze ook vandaag aanstekelijk en emanciperend kunnen werken.