“Voor elkaar zo goed als God” (naar aanleiding van de heisa rond het ‘Responsum’) Bernard de Cock

Voor elkaar zo goed als God

Naar aanleiding van de heisa rond het ‘Responsum’

 

Er is al zoveel inkt gevloeid over de recente miskleun van het Vaticaan betreffende het
zegenen van homoseksuele relaties, dat ik aarzelde er nog een tekst aan toe te voegen. Toch
doe ik het. Niet zozeer om het tot in den treure herhaalde en achterhaalde Vaticaanse
standpunt over homoseksualiteit te beantwoorden. Dat heb ik zo gefundeerd mogelijk
gedaan in een theologisch doctoraat aan de KU Leuven (2009). Een maand na mijn
verdediging werd ik door het Vaticaan al ter verantwoording geroepen, zonder inhoudelijke
argumenten. Niet juist, jongen, zeiden ze. Maar dan veel arroganter. Met dit nog fris in mijn
geheugen ben ik woedend over het ‘responsum’, een stuk dat blijkbaar – als gevolg van
aartsconservatieve intriges – in elkaar is gewrocht en bol staat van theologisch gestuntel,
wetenschappelijke en filosofische nonsens, gebrek aan tact. Bovendien heeft een dergelijk
wereldwijd verspreid document een crimineel aspect. Je mag niet vergeten dat in een
tachtigtal (!) landen op onze planeet homoseksualiteit met zware gevangenisstraffen en
martelingen, ja soms met de uitgevoerde doodstraf gesanctioneerd wordt. En ook in ons
land anno 2021, worden homo’s aangevallen en zelfs gedood. Wat een verschrikkelijke
verantwoordelijkheid laadt het Vaticaan op zich, door het begrip ‘zonde’ in verband te
brengen met homoseksuele beleving.

Dit gezegd hebbende, heb ik mijn woede wat kunnen kanaliseren en kan ik overgaan naar
een warme groet aan mijn homoseksuele broeders en zusters. Ik wil jullie hier als katholieke
kloosterling het verhaal vertellen van een oud-student van mij, in de hoop dat zijn weg een
positieve bemoediging mag zijn voor elk van jullie. Zijn naam is Stijn (de naam heb ik
veranderd). Ik heb hem leren kennen toen hij 24 was. In een gesprek vertelde hij me dat hij
homo was, en dat hij al heel wat had ‘meegemaakt’ in het milieu. Maar naar zijn zeggen
verlangde hij eigenlijk naar een man op wie hij smoorverliefd kon worden, iemand met wie
hij fysiek en psychisch één wilde worden, met wie hij seksueel kon stoeien, met wie hij een
intiem contact op een tedere manier kon delen, iemand die hem ernstig zou nemen, iemand
met wie hij kon praten over de diepere dingen des levens, iemand die hij gelukkig kon
maken en die hem gelukkig zou maken. “Iemand”, zei hij, “die mijn lief en mijn vriend is, met
wie ik samen oud wil worden, en die tijdens dat oud worden niet alleen zijn lichaam (dat
zeker!) maar ook een zinvol leven wil delen”. Stijn zocht gewoon een geliefde.
Stijn heeft zich altijd christen ‘gevoeld’, ook al was hij zoals veel leeftijdsgenoten daarin nog
niet verder gekomen dan een vaag beamen van het vermoeden dat ‘er iets is’ en dat ‘de
waarden van Jezus’ de moeite waard zijn in het leven. Maar de vraag hoe hij zijn
homoseksualiteit daarin moest plaatsen, verwarde hem, te meer omdat hij een toenemende
aversie had tegen al wat kerk is. Door de houding van die kerk voelde hij zich gekwetst, en hij
begreep al helemaal niets van de taal noch van de logica waarin die houding wordt
geformuleerd: je mag het zijn maar je mag het niet doen, en als je het doet, bevind je je in
een objectieve wanordelijkheid, er is immers de natuurwet en de intrinsieke huwelijkse
heterobetekenis van het lichaam; als homo mag je ook geen priester worden, niet trouwen,
geen kind adopteren. De conclusie is keihard: eigenlijk moet je je als homoseksueel
onthouden. Het duizelde hem. Misschien, zo dacht Stijn, gooide hij alles door elkaar “en is de
kerk veel genuanceerder, maar dan moet ze hem dat goed uitleggen, en dat doet ze niet.”Aan die verwarring kwam voor hem een einde – zo vertelde hij mij later – toen hij de cursus
godsdienst en levensbeschouwing volgde, die ik in het vijfde jaar van zijn hogeschool
doceerde. Ik beschreef in een van mijn lessen het merkwaardige fenomeen ‘genade’. Het
christelijke geloof, zei ik, spreekt over de genade als over een omvorming die voornamelijk
het gevolg is van de manier waarop ik mezelf zie, namelijk als iemand die iets betekent, als
iemand die gewenst wordt. God verlangt naar ons, begeert ons. Geschapen zijn is
opgevangen worden in die onverdeelde liefde. Die gedachte bleef hem bijzonder bij: “Als je
gelooft, dan zeg je: ik ben in het leven gewenst door de Liefde zelf. Ik mag er zijn, ik word ten
diepste graag gezien, ik ben gewild door iemand die zichzelf ‘Ik zal er zijn’ noemt”. Met niets
meer dan dit schamele, want altijd aanvechtbare en aangevochten vertrouwen, mogen we
onze unieke weg gaan, heb ik er nog aan toegevoegd. Die taal begreep Stijn blijkbaar wel,
meer zelfs, het was voor hem een openbaring en vooral kon hij er voor het eerst ook zijn
homoseksualiteit een plaats in geven. Hier ervaarde hij ten diepste wat je de ‘genade van
het lichaam’ zou kunnen noemen. Zijn homoseksualiteit evolueerde, in zijn beleving, van een
zogenaamd tekort naar een positieve mogelijkheid om lief te hebben en zijn leven gestalte
te geven. Ook in zijn kortstondige relaties werd de persoon van de seksuele partner voor
Stijn steeds belangrijker. Intussen had hij iemand leren kennen die een beetje ouder was dan
hij. Het klikte meteen tussen hen, en hun wederzijdse seksuele verkenning was intens. Ze
hebben op een bepaald moment besloten voor elkaar te kiezen, en wilden elkaar in vrijheid
de tijd gunnen om te rijpen in het ontvangen van het geluk van de ander en om voor elkaar
te zorgen. Om het gelovig uit te drukken: ze wilden elkaar de tijd gunnen om voor elkaar zo
goed als God te zijn.

Het verhaal van Stijn is me altijd bijgebleven. En het heeft me veel doen nadenken over onze
manier van spreken over het lichaam en zijn seksualiteit. Het kwetsbare seksuele lijf van mij
– ikzelf in mijn seksualiteit – is weerbarstig en mysterieus. Bovendien is het eigengereid en
meerzinnig. Het laat zich niet zomaar muilkorven, noch door een maatschappij, noch door
een godsdienst. Geen enkele institutionalisering krijgt zijn passionele karakter volledig op de
knieën. Als mens druk ik er het edelste en het smerigste van mezelf in uit. Ik kan er mooi
mee worden, maar er evenzeer te kijk mee gesteld worden. Mijn seksuele lichaam ben ik zelf
en tegelijk is het niet-ik, zo intiem en zo vreemd aan mijn diepste zelf. Mijn broze schat. Wij
hebben allemaal ons eigen verhaal, over onze begeerten en wat we ermee doen, over ons
graag zien en onze partiële driften, over ons vrijen en onze trouw. In elk geval is mijn
seksuele lichaam, tragikomisch als het is, een meerzinnige plaats van de liefde en de haat,
het respect en het misbruik, de kwetsbaarheid en de sterkte, het verdriet en de vreugde, het
bedrog en het vertrouwen, het grote hart en de jaloersheid, en vooral is het van dat alles het
typisch menselijke mengsel dat om humanisering vraagt. Omwille van de ander en van
mezelf. Die humanisering, of zo je wil het ons laten doordringen van Gods liefde in onze
relaties, is de schoonste roeping die we van God hebben gekregen. Die gelovige houding laat
ik mij niet afpakken.

Bernard de Cock, maart 2021