Dominicus Gent
Viering van zondag 14 mei 2017
‘Opstanding uit zonde’
Derde viering in de reeks ‘Opstandingsverhalen’
Deze viering is de derde in de reeks over verrijzenis. In de eerste viering werd stilgestaan bij de Emmaüsgangers, een verhaal waarin duidelijk wordt hoe de eerste leerlingen langzamerhand tot het inzicht kwamen dat Jezus uit de dood was opgestaan. Er zijn ook verhalen in de evangelies die gaan over opstanding uit ziekte, uit zonde, uit verlies. Verleden week hoorden we hoe Jezus de kromgebogen vrouw geneest en haar rechtop doet staan. Vandaag gaan we het hebben over hoe Jezus omgaat met de situatie waarin men een vrouw die op overspel betrapt is, bij Hem brengt. Jezus voorkomt dat de vrouw gestenigd wordt. Hij doet haar leven. Ook een opstandingsverhaal.
Maar is opstanding dan alleen hier en nu? Of zegt het ook iets voorbij onze dood? Misschien is dat een vals dilemma. En moeten we het zien als een eenheid, een dynamiek die hier en nu begint en waar de dood geen vat op heeft. Wie weet?
Hoe dan ook, opstanding begint met het vertrouwen dat God ons zal doen staan: laat ons niet over aan onszelf…
Evangelie-lezing – Johannes 7, 53 – 8, 11
Toen ging ieder naar huis. Jezus echter begaf zich naar de Olijfberg. ‘s Morgens vroeg verscheen Hij weer in de tempel en al het volk kwam naar Hem toe. Hij ging zitten en onderrichtte hen. Toen brachten schriftgeleerden en Farizeeën Hem een vrouw die op overspel was betrapt. Zij plaatsten haar in het midden en zeiden tot Hem: “Meester, deze vrouw is op heterdaad betrapt, terwijl ze overspel bedreef. Nu heeft Mozes ons in de Wet bevolen zulke vrouwen te stenigen. Maar Gij, wat zegt Gij ervan?” Dit bedoelden ze als een strikvraag in de hoop Hem ergens van de te kunnen beschuldigen. Jezus echter boog zich voorover en schreef met zijn vinger op de grond. Toen ze bij Hem aanhielden met vragen, richtte Hij zich op en zei tot hen: “Laat degene onder u die zonder zonden is, het eerst een steen op haar werpen.” Weer boog Hij zich voorover en schreef op de grond. Toen zij dit hoorden, dropen zij een voor een af, de oudsten het eerst, totdat Jezus alleen achterbleef met de vrouw, die nog midden in de kring stond. Nu richtte Jezus zich op en sprak tot haar: “Vrouw, waar zijn ze? Heeft niemand u veroordeeld?” Zij antwoordde: “Niemand, Heer.” Toen zei Jezus tot haar: “Ook Ik veroordeel u niet; ga heen en zondig van nu af niet meer.”
1 Hoe hij haar aankeek…
Er is iets aan de hand met dit stukje evangelie. Waarom het precies in het Johannes-evangelie terechtgekomen is, weet men niet zo goed. Dat het er niet in past, is duidelijk – alleen al door zijn plaatsing zonder samenhang. Een aantal woorden, uitdrukkingen en de hele schrijfstijl zijn eerder die van Lucas, en bovendien vind je de manier om Jezus met een strikvraag in de val te lokken nergens elders bij Johannes, wel veelvuldig bij de andere evangelisten. Ook het verhaal zelf rammelt aan alle kanten. Eén voorbeeldje: volgens de Thora moeten er ooggetuigen van het overspel aanwezig zijn, daar wordt in het verhaal zelfs niet over gesproken.
Toch heeft dit verhaal altijd een ongewoon beeldende kracht gehad, tot op vandaag. In ons persoonlijk leven worden wij er sterk door aangesproken. Het zit zo dicht op de huid, dat elkeen – al naagelang de situatie in het eigen leven – zich gemakkelijk kan vereenzelvigen met de verschillende personages. Mijn eigen accenten zijn verwoord in de tekst die jullie op jullie stoel hebben gevonden. Ik lees eerst de tekst in zijn geheel, en geef daarna wat commentaar.
Aankijken
Breekbare vrouw
zonder naam,
doodsbenauwd –
boven uw hoofd
een opgezet spel,
uw schaamte
misbruikt
als aanklacht
van wie leven doet.
Kring van laffe machopraat,
een echo van eigen daden.
Vingerwijzing ontmaskerd,
een ontbinding van macht.
Gooi nooit met de steen
die je zelf verdient.
Wat werd toen
weggeschreven
in de aarde?
Ik weet het niet.
Ik lees alleen
dat hij haar aankeek,
haar schuld
tot leven heeft verbogen.
(Berre van Thielt)
Laten we beginnen met het eerste blokje:
Breekbare vrouw
zonder naam,
doodsbenauwd –
boven uw hoofd
een opgezet spel,
uw schaamte
misbruikt
als aanklacht
van wie leven doet.
Eerst wordt gefocust op de vrouw. Ze is breekbaar, fysiek – want ze riskeert gestenigd te worden, en psychisch omdat haar privé-leven op straat gegooid werd. Ze heeft geen naam, we weten ook niet of ze jong is of oud, had zij kinderen? Hoe dan ook, volgens de joodse wet wordt de vrouw altijd schuldig bevonden bij overspel en daarom gestenigd (de man wordt enkel schuldig bevonden en gestraft als hij overspel pleegt met een getrouwde vrouw). We ruiken als het ware haar doodsangst, een rillend vogeltje helemaal alleen, herleid tot mikpunt van misprijzen door de omstaanders. Samengebalde discriminatie ten top.
En het blijft daar niet bij. Ze wordt herleid tot een casus, een geval dat moet dienen om Jezus in de val te lokken. Het gaat niet om de unieke waarde van haar leven, het gaat niet om haar persoon met een eigen geschiedenis en een eigen naam. Neen, zij is een opgezet spel over haar hoofd heen. Haar terechte schaamte omwille van een misstap in haar leven, het verdriet en de spijt omdat ze zelf haar liefde heeft aangetast – dat alles dat zo intiem is, wordt te grabbel gegooid en aldus misbruikt. Ze moet dienen om Jezus straks te kunnen aanklagen. Jezus die mensen nabij is, hen geneest, hen doet opstaan, die God aan hen teruggeeft, kortom die mensen doet leven.
Kring van laffe machopraat,
een echo van eigen daden.
Vingerwijzing ontmaskerd,
een ontbinding van macht.
Gooi nooit met de steen
die je zelf verdient.
Hier ligt de focus op de omstaanders, volgens het verhaal de bewakers van de gevestigde orde, die zich door Jezus’ interpretatie van de godsdienst bedreigd voelen, namelijk de schriftgeleerden en farizeeërs – “fatsoensrakkers, letterknechten van de wet, oordelende zedenmeesters”, noemt Nieuwenhuis hen. Ze hebben hoge praatjes met de wet aan hun kant, maar die praatjes zijn slechts een echo van eigen tekort en zonde. Daarom is hun spreken laf én macho, in de betekenis van stoer, kraaiend-hanig; het contrast met ons rillend vogeltje kan niet groter zijn.
De aanklagers vormen een kring die insluit, gevangen houdt, versmacht. Ja, al hun vingers wijzen naar de anonieme aangeklaagde in het midden. Ze zijn sterk in groep, want ze kunnen zich samen keren tegen een onmachtige zondebok: “ze moet gestenigd worden!”. Dat groepsgevoel laat hen zich machtig voelen. Maar Jezus ontmaskert die vingerwijzing, die lafheid. Hij ontbindt de macht van de groep door elk persoonlijk met zichzelf te confronteren. Jezus laat de schriftgeleerden en farizeeërs van eigen deeg een koekje eten. Met de gedachte van Deuteronomium in het achterhoofd, namelijk dat je zelf niet vals en onbetrouwbaar mag zijn, m.a.w. dat je zelf zonder zonde en oprecht moet zijn als je naar de ander letterlijk of figuurlijk een steen werpt – met die gedachte zegt Jezus: zou jij durven de steen gooien die je zelf verdient?
Wat werd toen
weggeschreven
in de aarde?
Ik weet het niet.
Ik lees alleen
dat hij haar aankeek,
haar schuld
tot leven heeft verbogen.
Tweemaal bukt Jezus zich en schrijft op de grond. Wat hij schreef, weten we niet meer. Het was vlug uitgeveegd. Het is weg. Waarom hij op de grond schreef, weet ik ook niet. Het doet terugdenken aan dat beeldrijke verhaal van de hand op de muur, uit het boek Daniël: “mene mene tekel ufarsin – God heeft een einde gemaakt aan uw koninkrijk”. Jezus die een einde maakt aan een bepaalde godsdienstbeoefening? Of het doet ook terugdenken aan de twee stenen tafelen die God met de vinger beschreven heeft. Jezus die door wat hij leert en doet, de vleesgeworden God is die zijn wet van liefde schrijft? Ik weet het echt niet.
Ik lees alleen dat hij haar aankeek… Dat staat er niet letterlijk. Er staat in de grondtekst: hij hief het hoofd op en zei tot haar. Je ziet het zo gebeuren. Waar Jezus eerst voorovergebogen zat en in de aarde schreef, komt hij recht, kijkt naar de vrouw en spreekt met haar. Ze is geen object meer, ze wordt persoonlijk aangekeken, persoonlijk aangesproken. Staan nu in het echte centrum van het verhaal: Jezus en de vrouw. Daar gebeurt verrijzenis. Jezus heeft ervoor gezorgd dat ze niet dood op de grond ligt, gestenigd, maar ze staat, weliswaar erg natrillend, oog in oog met hem, rechtop! En zo kan ze haar leven opnieuw opnemen. Rechtop. Met de littekens van haar zonde in haar lichaam en in haar geest, maar niet herleid tot die zonde. Jezus heeft haar schuld tot leven verbogen. Ze is waarlijk verrezen.
We horen in het evangelie niets meer over hoe het die anonieme vrouw in haar verdere leven is vergaan. Ze is in alle anonimiteit gestorven. Maar mag ik het verhaal verder fantaseren? Dat zij met haar man en haar gezin een nieuwe start genomen heeft. Dat ze het niet altijd gemakkelijk heeft gehad, maar dat ze in een liefdesdynamiek leefde die Jezus voor haar in gang had gezet, en waarvan zij hoopte dat die ooit – zelfs voorbij haar dood – ten volle zou doorbreken. Mogen wij dat ook niet hopen voor onszelf? Mogen wij elkaar die goddelijke fantasie niet toewensen?
Jullie zullen gemerkt hebben dat de titel van de meditatietekst “aankijken” is. Het is voor mij een kernwoord van het evangelie. Je kan zó worden aangekeken dat je er op geen enkele manier gelukkiger door wordt, maar integendeel in heel jouw zijn wordt aangetast en neergehaald. Je kan neergebliksemd worden door de vernietigende blik van de medemens of door de heersende blik van een almachtig opperwezen. En dan ben je niets meer, dan lig je op de grond. Jezus’ manier van aankijken is net andersom. Hij laat je opstaan. Hij doet je leven. Het is de blik van de vleesgeworden ‘Ik zal er zijn’. God in ons midden. Moeten ook wij niet elkaar zo leren aankijken?
Simone Weil zei ooit: “Het echte doel is niet dat wij God in alles zouden zien, maar dat God door ons heen zou kunnen zien wat wij zien”. Dan zien we God niet alleen als een werkelijkheid buiten ons, maar eerder als iemand die in ons leeft, als een goddelijke aanwezigheid waarin we leven en ons bewegen. Dan moeten we ons zo sterk laten doordringen van God dat Hij kijkt door ons kijken heen. Een kijken waardoor we elkaar laten opstaan, tot op het moment dat Hij ons ooit bij zich zal nemen en ons zal aankijken van aangezicht tot aangezicht. Dat hopen wij, zo moge het zijn.
2 Twee verhalen van opstanding
U heeft het misschien gisteren ook gehoord in het journaal: de kapitein van de Costa Concordia, het cruiseschip dat een aantal jaar geleden voor de kust van Italië verging, is tot een jarenlange gevangenisstraf veroordeeld.
Waar komt hij nu weer mee af, denkt u nu wellicht.
Wel ik vertel het hierom: het deed me terugdenken aan een getuigenis die ik een tijdje geleden op de radio hoorde en dat minstens een aantal raakpunten heeft met het Bijbelverhaal van vandaag.
Het programma waarin ik het interview hoorde, speelt regelmatig op de BBC Worldservice en heeft als welluidende naam: “Outlook”, je kan het vertalen als “Uitzicht”. Antimo Magnotta, de geïnterviewde in dit verhaal, was pianist in één van de bars op de Costa Concordia tijdens die noodlottige vaart. Het was altijd zijn droom geweest zijn twee grote passies, varen en muziek maken, te kunnen combineren en door een toeval had hij dat baantje op de kop kunnen tikken. Hij was de koning te rijk, een droom die realiteit geworden was.
En dan komt de nacht waarin het schip vergaat. Hij doet waar hij is voor opgeleid: noodprocedures, mensen helpen zich te redden en kan ternauwernood zijn eigen leven redden. Het is een verschrikkelijke ervaring, de doodsangst, het geroep en geschreeuw in de pikzwarte nacht leveren hem maanden na datum nog nachtmerries op. In de ochtend wordt hij gered en het wordt duidelijk dat er tientallen dodelijke slachtoffers zijn, waaronder een goede vriend, een getalenteerde Hongaarse violist.
Hij wordt verteerd door schuldgevoel: waarom ben ik wel nog in leven en mijn goede vriend niet meer? Hij gaat er helemaal aan kapot: wil geen piano meer aanraken uit schrik voor de emoties die dat oproept, raakt bankroet, zijn huwelijk loopt op de klippen en hij verliest het contact met zijn twee dochtertjes. Een mens, helemaal aan de grond, platgeslagen.
En hij trekt uiteindelijk weg en komt toevallig in Londen terecht. Het gaat slecht: hij leidt honger, deelt een piepkleine flat met 10 anderen, slaapt bijna niet. Hij raakt uiteindelijk aan een baantje als kelner in het Grand Café van een museum. Hij verdient er wat geld met tafels afruimen en afkuisen.
In dat café staat een piano en daar wordt regelmatig op gespeeld door een vaste pianist. Op een bepaald moment wordt het Antimo te veel en hij biecht op aan de manager dat hij gelogen heeft over zijn cv en zijn horeca-ervaring: “Ik heb die helemaal niet, ik ben een professioneel pianist”. De manager had hem perfect kunnen ontslaan, maar zei hem: “breng morgen een vest en das mee en toon me hoe goed je bent. Eerst doe je je gewone werk, dan kleed je je om en dan speel je een stukje voor mij en het personeel.”
Zo gebeurde en de manager gaf hem één dag in de week waarop hij piano mocht spelen, en later twee en drie. Nu, na vijf jaar is hij begonnen aan een nieuw leven en is er ook terug contact met zijn twee dochters. Zelf vertelt hij nu dat hij twee keer is geboren: één keer op zijn fysieke geboortedatum en één keer op 13 januari 2012, de dag van de ramp.
Een ommekeer die deels mogelijk is geworden omdat iemand de mens willen zien heeft die hij is en niet de functie, of de leugen, of het knagende schuldgevoel. Iemand die heeft willen zien dat hij een mens was die de bron van waaruit hij altijd had geleefd was kwijtgeraakt en hem geholpen heeft deze bron terug te vinden.
Omdat u zo aandachtig luistert, doe ik u er nog één. Iets wat ik zelf meegemaakt heb, een goed halfjaar geleden toen ik op reis was in het zuiden van Senegal. Op één van de laatste dagen van de reis, gingen we er op bezoek bij een kleine NGO, een hulporganisatie die zich in de eerste plaats het lot aantrekt van ouderen in de stad. Ook in Afrikaanse steden gebeurt het meer en meer dat ouderen niet meer onderhouden worden door de kinderen of de familie en ziek en vereenzaamd achterblijven. Ook hier viel me de naam van de organisatie op: “FAP”, afkorting van “Futur au Présent”, vrij vertaald als “Toekomst in het Heden, of Toekomst Nu”. De mensen gaan de wijken in op zoek naar hulpbehoevende ouderen en vragen rond, huis aan huis, of de mensen zo’n ouderen kennen of gezien hebben.
We zouden zelf op bezoek gaan bij één van deze mensen: Ibrahim, een man van rond de zestig, een maraboe ofte een lokale kruidendokter-gebedsgenezer. De man werd geplaagd door hevige artrose en reuma en bracht zijn dagen liggend door, in hevige pijn, letterlijk op een matje op de grond, op de aarden vloer van het huisje waar hij woonde. Toen de mensen van FAP hem een paar maanden voor ons bezoek aantroffen, vertelden ze, had hij enkel nog het verlangen om snel te kunnen sterven.
Groot was dan ook onze verbazing dat toen we er aankwamen, hij buiten in een stoel zat, in de schaduw van een boom, en zelfs opstond om ons te verwelkomen. Hij deed in tranen zijn verhaal: hoe hij heelder dagen niet anders kon dan liggen en pijn lijden. Dat hij zichzelf niet had kunnen genezen, en Allah gebeden had om het niet lang meer te laten duren. Terneergeslagen wellicht ook omdat in Afrikaanse culturen, ziekte gezien wordt als straf voor iets wat iemand verkeerd heeft gedaan, en hij had geen idee wat of hoe.
Maar in plaats van het einde, was er iets helemaal anders gebeurd: onverwacht had hij op een dag bezoek gekregen van mensen van FAP, hij noemde ze de gezondenen van Allah, en zij hadden hem gezien en niet gedacht dat hij een hopeloos geval was. Ze hebben een rolstoel geregeld, die hij nu al niet meer nodig heeft en dokters en kinesisten in het lokale ziekenhuis aangesproken die hem eerst dagelijks en nu nog wekelijks komen verzorgen. Het werd dag na dag beter en dat doet het nog. We zagen het licht in zijn ogen. En voor we terug weggingen hebben we samen gebeden, hij, een vrome moslim, wij, blanke christenen, om Allah te danken dat Hij mensen de ogen gegeven heeft om iedere mens te kunnen aankijken, het hart gegeven heeft om iedere mens te kunnen liefhebben, de handen om te helpen waar een mens dat nodig heeft. En Ibrahim besloot: dat zal ik de rest van mijn leven blijven verkondigen aan iedereen die het wil horen. Het beeld van Ibrahim, die rechtopstaand de handen uitstrekt naar de hemel, is voor mij voor altijd een beeld van verrijzenis geworden. Verrezen omdat hij gezien werd, door mensen, gezien door Allah.
Antimo, Ibrahim, mensen die gezien werden, die ook wilden gezien worden, het stil uitschreeuwden: zie wie ik ben, zie mijn lot, red mij, heb mij lief. Zingen we dit diep verlangen naar verrijzenis dat in iedere mens leeft, uit in het lied “Dan nog”:
Dan nog, dan nog
klamp ik mij vast aan jou,
of je wil of niet,
op genade of ongenade,
ik zal red mij red mij roepen,
of zoiets als heb mij lief…
Inleiding op de tafeldienst
Laten we aan tafel gaan met dit brood en deze wijn, uit vruchten van de grond, door mensenhanden gemaakt tot levengevend voedsel en uitgedeeld. Een gebaar dat al zo lang door alle moeders in deze wereld iedere dag wordt voorgedaan. Dat mag op deze moederdag wel eens speciaal gezegd worden.
Net zoals Jezus zei: “dit brood en deze wijn, dit ben ik helemaal, hierin zit mijn hele leven”, laat dit iets van het ongrijpbaar mysterie oplichten van leven voorbij alle vormen van dood, van nieuw leven wanneer we elkaar opnieuw aankijken van aangezicht tot aangezicht. Gebaren, die wanneer ze keer op keer herhaald worden, zich inslijpen in ons denken en doen.
Zo wordt een levende bron wordt aangeboord, zo wordt nieuwe toekomst opengelegd, zo maken we een stukje verrijzenis mogelijk.
Week na week, jaar na jaar, eeuw na eeuw doen we dit al, niet alleen, maar schouder aan schouder met allen die hetzelfde gebaar gebruiken overal ter wereld en in verbondenheid met hen die ons hierin voorgingen, onze lieve doden.