Dominicus Gent 

Viering van zondag 28 augustus 2016

Vieren met poëzie

 

Welkom op deze zondagsviering. Het is belangrijk dat de droom gevierd wordt van een wereld die zorg draagt voor elk mensenkind, een wereld rijk in nabijheid, rijk in schoonheid, rijk in verbondenheid en begrip.

Het is belangrijk die droom te koesteren, want het lijkt vandaag soms of die droom meer dan vroeger wankelt. Ik hoor verwarring en zelfs angst in de klachten over deze tijd: aanslagen, racisme, verscherping in politiek en maatschappelijke omgang, groeiende armoede, nieuwe ziekten, opwarming die niet tegengehouden wordt…

En toch, zeggen wij hier rond brood en wijn, is die droom de diepste kracht die mensen drijft, en blijft drijven. Een goddelijke kracht. Want een goddelijke Belofte…

Zodoende kunnen wij Iemand toespreken, al heeft hij of zij geen gezicht of naam, en kunnen we zeggen: wek mijn zachtheid weer, geef mij terug de ogen van een kind, dat ik zie wat is, en mij toevertrouw, en het licht niet haat…

Om die zachtheid, om die ogen van een kind, om die openheid en verwondering kozen we vandaag voor de weg van de poëzie. Poëzie is niet meer of niet minder dan je laten raken door wat er is, door de onverwachte schoonheid, door de verrassende betekenis. Dat raken verricht een klein wondertje: het haalt je uit jezelf, uit je sleur, misschien zelfs uit je eigen donkerte. Geraakt mogen en kunnen worden door wat er is, dat is de poëzie die we elkaar vandaag toewensen. Want poëzie is niet enkel in taal te vinden, maar ook in de lichtinval in deze kerk, of op het gelaat van de mens waarmee je praat, of het heel speciale licht op iemands gelaat als hij of zij glimlacht, of het licht op en in de oude handen van je moeder (of op en in je eigen oude handen). We laten ons vandaag inspireren door het boek waar zoveel sterke poëzie in te vinden is, de bijbel. En we laten ons inspireren door gedichten van nu. Dat geraakt worden willen verwoorden, is van alle tijden. Ernaar luisteren ook.

Laten we beginnen met het kleine licht van de Paaskaars. Er zit veel poêzie in dat kleine kaarslicht: het vertelt op zijn manier van zoveel dat onuitgesproken toch aanwezig is. Groot verlangen naar bevrijding, koppig geloof dat die bevrijding mogelijk is, dat er een weg zal zijn, dat er licht zal zijn op dat pad… Laten we de Paaskaars aansteken, en daarmee ook ons geloof in die weg…

Wek mijn zachtheid weer
Geef mij terug de ogen van een kind
Dat ik zie wat is
En mij toevertrouw
En het licht niet haat

 

Bijbelse poëzie

Vandaag geen exegese, geen theologische bespiegelingen, geen maatschappelijke consequenties. Of misschien toch. poëzie gaat immers geen heikel thema uit de weg. Ze snijdt als papier in je vinger.

We luisteren gewoon naar bijbelteksten zoals naar poëzie. We luisteren met ons hart. Als ik poézie lees, dan doe ik dat dikwijls luidop of ik verklank het op zijn minst in mijn hoofd. Zonder iemand daar last van heeft. Helaas, jullie vandaag wel. Jullie kregen ook een blaadje met de teksten. Om eerst te luisteren en daarna mediterend te herlezen. Om de tekst te verklanken en te her-inneren in jezelf.

Ik sta stil bij drie voorbeelden van bijbelse poëzie. Twee teksten en 1 beeld. Het boek Job, het Hooglied en een evangeliepericope van Johannes.

Eerst het boek Job. De hoge frequentie van retorische vragen is opvallend in de antwoorden van God aan Job. Het is een litanie van vragen als antwoord op een litanie van verwijten… Het is snijdende poëzie die om de oren worden geslagen. Glorieuze beelden die schreeuwen om de ogen te openen.

Twee hoofdstukken, veertig vragen, 120 verzen die blijven inbeuken op de eeltige ziel van Job. Het antwoord is te horen in een verbijsterende stilte. Wat een impact hebben die teksten als ik ze steeds opnieuw lees. Hoe sterk boetseren die verwoorde beelden mijn zijn.

 Uit Job 38

Waar was je toen Ik de aarde begon te bouwen?

Wie stelde het bestek vast, wie bepaalde de maten?

Waar was je toen de zee haar poorten beukte,

onstuimig los wilde breken uit de moederschoot,

toen Ik haar kleedde in wolken

en hulde in windsels van morgenslierten,

toen Ik haar paal en perk stelde,

de poort vergrendelde en zei: Tot hier en niet verder,

hier breken uw trotse golven?

Heb jij ooit de ochtend ontboden en hem

opdracht gegeven om de aarde bij haar

einders te grijpen en de zondaars eraf te schudden?

Ben jij op bezoek geweest in de schatkamers

van de sneeuw, de schatkamers van de hagel,

heb jij die ooit gezien?

Hagel en sneeuw die Ik opspaar voor moeilijke

tijden, voor dagen van strijd en oorlog?

Waar is de weg naar de tweesprong van het licht,

waar waaiert in het oosten de dageraad uit?

Wie groef een bedding voor de stromende regens,

wie effende een pad voor de rollende donder,

om regen neer te gieten, zelfs op een land zonder mensen,

op de woestijn waar niemand woont,

om wildernis en woestijn te drenken,

en zelfs daar fris groen te laten ontkiemen?

Heeft de regen een vader?

Van wie stammen de dauwdruppels?

Uit welke schoot komt het ijs voort,

wie is moeder van de rijp die uit de hemel valt?

Stiltemoment

Vind ik nog liefde in deze verwarrende en angstige wereld? Waar moet ik gaan in de duistere stad? Ze wordt bewaakt door agenten in kogelvrije vesten en machinegeweren. Huidskleur als het hermetische pantser van de vijand. Hoe ik ook zoek, ik vind de liefde niet meer… Tot ik voorbij de bewakers van die vesting loop. Tot ik door het pantser breek. Daar vind ik de liefde om nooit meer los te laten. Dat lees ik (zie ik) in deze verzen uit hoofdstuk 3 van het Hooglied. Geen exegese maar poëzie als tegengif om in iets groter te stappen. Die mij optilt uit een grote angst en eenzaamheid, voorbij mijn grenzen.

Het Hooglied 3: 1 – 5

’s Nachts op mijn bed zoek ik mijn zielsbeminde,

maar hoe ik ook zoek, ik vind hem niet.

Ik sta op, doorkruis de stad, zoek op pleinen en in straten naar mijn zielsbeminde,

maar hoe ik ook zoek, ik vind hem niet.

Ik kom de wachters tegen die de stad doorkruisen:

‘Hebben jullie mijn zielsbeminde gezien?’

Nauwelijks ben ik ze voorbij, of ik vind mijn zielsbeminde!

Ik pak hem vast en laat hem niet meer los

voor ik hem binnengeleid heb in het huis van mijn moeder,

in de kamer van haar die mij het leven schonk!

Ik bezweer je, dochters van Jeruzalem,

bij de gazellen en bij de hinden in het veld:

wek de liefde niet, maar laat haar sluimeren zolang ze wil.

Stiltemoment

Jezus schrijft in het zand Joh. 8

Maar in de vroegte was Hij alweer in de tempel en heel het volk stroomde naar Hem toe. Hij

ging zitten en onderrichtte hen. Nu kwamen de schriftgeleerden en de farizeeën aanzetten met een vrouw die betrapt was op echtbreuk. Ze brachten haar voor Hem en zeiden: ‘Meester, deze vrouw is op heterdaad betrapt op echtbreuk. Mozes heeft ons in de wet voorgeschreven zulke vrouwen te stenigen. Hoe staat U daar tegenover?’ Met deze vraag wilden ze Hem op de proef stellen, om te zien of ze een aanklacht tegen Hem konden indienen.

Maar Jezus bukte zich om met zijn vinger op de grond te schrijven. Toen ze op een antwoord bleven aandringen, keek Hij op en zei: ‘Wie van u zonder zonde is, moet dan maar als eerste een steen op haar werpen.’ En weer bukte Hij zich om op de grond te schrijven.

Zij echter trokken na die woorden weg, de een na de ander, te beginnen met de oudsten, zodat Hij alleen achterbleef met de vrouw daar vóór Hem. Jezus keek op en vroeg haar: ‘Waar zijn ze gebleven, vrouw? Heeft niemand u veroordeeld?’ ‘Nee Heer, niemand’, antwoordde ze. Waarop Jezus zei: ‘Ik veroordeel u ook niet. Ga nu maar, en zondig voortaan niet meer.’

Poëzie is woordtaal en beeldtaal. Het beeld verwoordt, het woord verbeeldt. Er is een beeld dat al sinds mijn kindertijd op het netvlies is gebrand. Jezus zwijgt, bukt zich voorover en tekent in het zand. Even voordien confronteerden de Farizeeën hem met een vrouw die overspel had gepleegd. En of de vrouw volgens hem kon gestenigd worden, zoals de wet het voorschrijft. Jezus bukt een eerste maal voorover en tekent in het zand. Maar de Farizeeën blijven aandringen op een duidelijk antwoord. Waarop Jezus rechtstaat en zegt: “Wie van u zonder zonden is, moet dan maar de eerste steen werpen”. Eén zin, to-the-point, en opnieuw Jezus die zich voorover bukt en in het zand schrijft. Stilte. Lange stilte en woestijnzand. En de wind die de tekening in het woestijnzand zo doet vervagen. Alsof Jezus wil zeggen: “Zo tijdelijk zijn jullie wetten”.

Meer dan het antwoord van Jezus heeft dit poëtische gebaar – als komt het van een kunstenaar – voor mij een grote betekenis. Een beeld zegt meer dan duizend woorden.

Stiltemoment

Veel te laat heb ik jou liefgekregen,
schoonheid, wat ben je oud ,
wat ben je jong…

 

Gedichten van vandaag

Ook twee gedichten en één beeld, net als bij Jan. De oude dichter Van Herreweghen woont in Vlaams Brabant, is 96 en blijft onvermoeibaar schrijven. Ik ken geen dichter die zo intens in de verwondering wil staan: verwondering om dit grote, sterke, overvloedige leven, met zijn tegenslagen en verdriet, maar ook met zijn rijkdommen en gaven. Jan liet wat stilte om te mediteren na het lezen, ik wil het omgekeerd doen en jullie eerst het gedicht laten lezen, en daarna er iets over zeggen.

 

Tak (Hubert van Herreweghen)


Even, even tijdens het leven

word ik een ander ding gewaar,

een trilling van licht, om het even,

twee dingen gevoelen elkaar;

zoals engelen vroeger verschenen

verschijnt mij een kind of een tak,

een grashalm kan mij doen wenen,

zo oud werd ik, zo zwak.

Daar blinkt iets, ik loop er neven

zoals het rond mij schaverdijnt,

maar de nacht heeft het uitgewreven.

Wij zien maar iets als ’t verdwijnt.

Zoals engelen vroeger verschenen

verschijnt mij een berm of een beek.

En een kind. Het is al verdwenen.

Zo oud werd ik, zo week.

Binnenkort ben ik uitgewreven,

een heilicht, een misverstand.

Maar even, nog tijdens het leven,

met oog, huid, oor, hand,

voel ik een ander ding beven

boven en naast mijn verstand.

In water, in licht, in zand,

staan hiëroglyfen geschreven.

In vriendschap daarmee wil ik leven

en geloven in het verband.

 

Deze prachtige meditatie begint met een tak. Takken hebben we al genoeg gezien in ons leven, maar je zo kunnen laten raken door een tak…

Dat raken, wat zegt Van Herreweghen daar mooie dingen over: het is maar even, even… Het is klein: een grashalm, een tak, een kind, een trilling van licht, een berm, een beek… Klein of groot, dat maakt geen verschil. In het kleine kan iets heel groots zitten, zoals William Blake dichtte: de wereld zien in een korrel zand… Even het grote verband mogen zien, heel even, want het moment van gewaarworden verdwijnt weer, zoals hij zelf ook verdwijnt. Misschien is hij zelf ook wel zo’n trilling van licht…
De mooiste regel vind ik: twee dingen gevoelen elkaar. Er is een letterlijke aanraking, als iets je raakt. Niet toevallig gebruiken we daar het woord raken voor. Echte verwondering , hoe kort ook, is een aanraking. En voor mij is het werkwoord gevoelen veel voorzichtiger dan voelen… En die voorzichtige aanraking brengt betekenissen mee die iets zeggen willen over het leven zelf, over ons mensen, ons bestaan en dat van de wereld. We kunnen ze soms moeilijk lezen, die betekenissen, het zijn net hiëroglyfen. Maar ze zijn er wel en ze vertellen, vanuit die aanraking, over vriendschap. Zodat de dichter en wij met hem kunnen zeggen: ja, in die vriendschap willen wij leven…

(stilte)

 

Maar zeg je dan: ik heb zo’n geen dichterlijk verwonderde ziel, ik merk die trillingen van licht niet op, ik ben daar te nuchter voor, heb teveel gezond verstand. Geen nood, laten we eens de lof zingen van de nuchteren, de werkenden, de zorgenden, de stille onopvallenden die doen wat ze doen, en dat goed proberen te doen. De Argentijnse blinde dichter Borges noemt ze in het volgende gedicht: de rechtvaardigen. Laten we het eens samen lezen, het gedicht spreekt voor zichzelf.

 

De rechtvaardigen (Jorge Luis Borges, 1899-1986)


Een man die zijn tuin verzorgt, zoals Voltaire voorstond.

Wie dankbaar is dat er op aarde muziek is.

Wie tot zijn vreugde de herkomst van een woord ontdekt.

Twee bedienden die stil zitten te schaken in een café in Buenos Aires.

De zetter die zich uitslooft voor deze bladzijde, die hem wellicht niet zint.

Een vrouw en een man die de laatste terzinen van een bepaald canto lezen.

Wie een slapend dier aait.

Wie het leed rechtvaardigt, of wil rechtvaardigen, dat hem is aangedaan.

Wie blij is dat er op aarde een Stevenson is.

Wie liever heeft dat anderen gelijk hebben.

Deze mensen, die elkaar niet kennen, houden de wereld in stand.

(stilte)

En dan mijn poëtische beeld. Het komt uit een gedicht van de Ierse Nobelprijswinnaar Seamus Heaney en vertelt over een van de vele Keltische heiligen die door Rome nooit zijn erkend, St Kevin.

Sint Kevin heeft een veel te kleine cel. Er zijn hele kleine cellen van gestapelde stenen teruggevonden op de verlaten eilanden aan de Westkusten van Ierland en Engeland en Schotland, stenen bijenkorven worden ze genoemd.

In elk geval is zijn cel zo klein, dat hij één hand bij het bidden door het raam moet steken, met de palm open naar boven. En dan gebeurt iets wonderlijks: een merel komt nestelen in de palm van zijn hand. En vanaf nu is St Kevin gedwongen zijn hand daar te blijven houden. Want, zegt het gedicht, hij is nu “verwikkeld in een netwerk van eeuwig leven”.
Zie hem daar zitten, zegt het gedicht in het tweede deel. Die oude monniken waren staffe mannen, tot veel in staat, maar dat? Het is daarom maar een verhaal, zegt het gedicht, het is verbeelding. Maar toch, maar toch, het is goed in die verbeelding mee te gaan en daardoor weer eens te beseffen hoe goed het is dat wat moet gedaan worden gedaan wordt. En ook dat heel moe worden in je lichaam, van het vele werk, ook bidden is. Opgaan in iets groters…

 

St Kevin en de merel  (Seamus Heaney)


En dan is er nog St Kevin en de merel.

De heilige knielt, zijn armen uitgestrekt, in

Zijn cel, maar de cel is smal, en daarom

Steekt een handpalm, open naar boven, uit het raam,

Stijf als een dwarsbalk, en een merel landt

En legt er een ei in en gaat zitten broeden.  


Kevin voelt de warme eieren, de dunne borst,

Het ingehouden fijne hoofdje en de klauwen, en,

Op die manier verwikkeld in een netwerk van eeuwig leven,


Loopt hij vol medelijden: nu zal hij zijn hand

Als een tak in zon en regen moeten houden, wekenlang,

Tot de jongen uitkomen en groeien en wegvliegen.


En omdat dit alles toch verbeelding is,

Verbeeld jezelf even Kevin. Vergeet hij nu zichzelf,

Of lijdt hij de hele tijd pijn,


Van zijn nek tot aan zijn stekende voorarmen?

Slapen zijn vingers? Voelt hij zijn knieën nog?

Of kroop de dodeogenblindheid van onder de aarde


Al in hem op? Is er verte in zijn hoofd?

Alleen en helder weerspiegeld in de diepe rivier van Liefde,

Bidt hij: “Werk en zoek geen beloning”,

Een gebed dat nu zijn hele lichaam bidt,

Want hij is zichzelf vergeten, de vogel vergeten,

En op de rivieroever de naam vergeten van de rivier.

 

Uitnodiging tafel

Wat we nu doen is sterker dan woorden. Wat nu gebeurt is verbeelding. Ver-beelding. Poëzie, sterker dan woorden, die ons optilt.

      Het kaarsje van onze solidariteit… (stilte)

      De vurige herinnering aan onze lieve doden… (stilte)

      De ongedekte tafel… (stilte)

      brood en wijn gedragen tot gedekte tafel… (stilte)

      het gedachtenisboek… (stilte)

 

Maar niet als een slaaf gestorven is.

Integendeel in de duisternis van de dood

werd hij een licht voor onze wereld.

Zo gedenken wij hem.

In Jezus mogen we zien:

wat goed is, recht, elkaar bevrijden

Op de laatste avond met vrienden samen,

deed hij wat hij altijd gedaan had.

Hij nam brood om te delen en zei:

Zo ben ik. Gebroken.

Mijn leven is het,

gegeven in uw handen.

Neem het aan.

Hij nam een beker met wijn.

Hij dankte God, Zijn Vader,

die in hem voltooide

wat sinds mensenheugenis begonnen was.

En zei: Dit is de beker

van Gods verbond met elke mens.

Mijn trouw en liefde voor u allen

en het lijden dat ik moet doorstaan,

zijn er het teken van.

Drink hiervan.

Denk aan mij telkens gij hiervoor samenkomt

En leef zoals ik u heb voorgedaan.

 

*

foto: G.Vanhercke, Nieuwpoort