Psalm 8 (eerste viering over de psalmen)

Dominicus Gent

Zondag 29 december 2013

Psalm 8 (eerste viering over de psalmen)

 

Openingslied : psalm 42 – Evenals een moede hinde…

Eerste overweging

We starten vandaag met de eerste viering in een reeks van drie over, en met, de psalmen, die oeroude gedichten waarmee al zoveel generaties voor ons en na ons hebben gebeden en zullen bidden. Die gedichten ook die ons leren bidden. Want, we zullen er bij blijven stiltstaan in elk van deze vieringen over psalmen: wie is die grote Naam tot wie de psalmist zich in onze kleine naam richt? Tot wie zegt hij: Gij slaapt, God, waarom verbergt Gij uw hand in uw kleed? Tot wie zingt hij:  Uw Naam, hoe heerlijk is uw Naam? Antoinette zal hierover later in de viering nog iets zeggen.

Je kan je afvragen waarom mensen zich aangetrokken voelen tot die 150 psalmen. Want soms zijn ze heel herkenbaar dichtbij, poëtisch toegankelijk, zoals de psalm waarmee we de viering inzongen. Maar soms zijn de psalmen vol dreiging en geweld, en wat moeten we daar dan mee?

Wat voor mij de deur van de psalmen heeft opengedaan, is dat ik ze plots zag als hele diepe gesprekken, van het soort zoals ze gevoerd worden op de palliatieve afdelingen, aan de zelfmoordlijn, in de gevangenis, of in het kabinet van de huisdokter, of tussen ware vrienden, of waar dan ook een mens een andere mens in de diepte ontmoet. En wat ik plots ook in de psalmen herkende, uit eigen diepe ervaring, is die ommekeer die zo’n diep gesprek mogelijk kan maken. Heel vaak is er geen echte oplossing geworden, en toch, en toch is er weer een begin van rust gekomen, een begin van nieuwe kracht en vertrouwen. Ik heb het eens kunnen zeggen, hoor je dan, maar die uitspraak draagt zo’n grote betekenis: we delen een bron waaruit leven weer kan opborrelen, en als die bron verstopt is, toegeslagen met grote stenen, dan moeten we elkaar helpen ze weer vrij te maken, dat het levengevende water weer kan stromen. Geboorte is niet eenmalig, maar moet constant gebeuren, en het blijft elke keer weer een wonder. En wij mogen het bij elkaar meemaken, mee-maken.

Dat herboren worden, bijna elke psalm eindigt daarmee. De psalm steekt vol grote gevoelens, van woede en angst en wanhoop, maar plots komt die hoop terug, die overgave, die innerlijke vrede.

Daarmee is bidden met de psalmen een levenslange oefening in het geloof in redding. Persoonlijke redding: mijn leven zal niet vergeefs zijn geweest, iemand zal met mij mezelf terugvinden. Maar ook een veel grotere redding: deze maatschappij moet gerechtigheid vinden, redding dus van de verdrukte tegen de verdrukker. Dat is de rode draad van verzet die door de psalmen loopt, van klein naar groot: dat redding is beloofd. Geen abstracte maar concrete redding, want aan de concrete mens die ikzelf ben, aan de concrete grotere wereld die leeft rondom mij, met mij. Dat is waarlijk een grote ambitie, van de orde van een vader en moeder voor hun kind, met dezelfde onvoorwaardelijkheid. Daar mag een psalm wel eens voor staan roepen en tekeergaan…

Lied 741 van Oosterhuis verwoordt op zijn manier die ommekeer waar ik het over had: Dat wij volstromen met levensadem, en schreeuwen eindelijk geboren…

Tweede overweging

Inhoudelijk struikel ik voortdurend in allerlei psalmfragmenten over visies en beelden die ik niet kan delen. ‘Liefde op het eerste gezicht’ zijn deze teksten voor mij nooit geweest. Toch zijn ze me gaandeweg dierbaar geworden. De kracht en de schoonheid van de psalmen heb ik niet ontdekt door ze te lezen maar wel door het reciteren, het psalmodiëren.

Het psalmodiëren brengt je voorbij de teksten, voorbij de woorden. Je komt door de herhaalde toon mentaal in een soort toestand waarbij het helemaal niet zo helder is wat je zingt, het doet er bijna niet toe. Alhoewel het voor de weldenkende mens die ik ook probeer te zijn, natuurlijk wel belangrijk is dat een tekst, ook al wordt hij gezongen of gereciteerd, niet al te ver van mijn overtuigingen staat. Maar bij psalmen kom je in een bewustzijnstoestand voorbij het denken en voorbij het voelen. Net zoals een mantra zingen en wellicht ook een rozenkrans bidden – wat ik ‘oneerbiedig ‘aframmelen’ noem-  de zanger in een ruimte voorbij de woorden brengt.

Kan dat? En als dat kan, waar is dat goed voor?

Zelf ervaar ik het als een meetrillen op een toon van vele eeuwen voor mij. Doorademd worden door een zang van die lange traditie voor mij. En daarin een soort ‘gedragen-worden’, een rust ontmoeten. Niet de rust van een veilig op mezelf terugplooien in een of ander spiritueel cocon, niet de zekerheid van het verleden als een beschermende mantel om me heen – àls dat alles al veiligheid zou kunnen bieden – wel de opdringerigheid van het nu- en-ik-alleen mogen loslaten in een rustige dynamiek die mij op een nieuwe wijze openzet naar de realiteit, naar mijn realiteit en die welke mij omringt.

Misschien klinkt dat allemaal ijl of zweverig.

De beste en meest concrete vergelijking blijft dan toch de ontmoeting met een ander: zolang we in relatie tot een ander menen antwoorden of oplossingen te moeten aanbieden voor wat de ander als vraag of probleem stelt, zitten we in zekere zin vast en ook teruggeplooid op onszelf. Namelijk: ik ben degene die antwoorden en oplossingen op zak heeft of althans zou moeten hebben.  Dit soort zelfverstaan kan zo’n  zekerheid zijn en misschien wel dé grond en dé zin van mijn leven, dat het een beklemmende gevangenis wordt voor mij waarin ik ook de andere niet echt ruimte kan geven, hoe edelmoedig mijn intenties daartoe ook mogen zijn. De andere wordt door zo’n zelfbeeld vastgehouden in haar hulpvraag.

Maar evenzo vergaat het met dat andere zelfverstaan. Wanneer ik degene ben die het allemaal niet aankan, die moet geholpen worden en die ander tegenover mij zie als diegene van wie ik alle hulp verwacht, die moet mij helpen. Hoe vreemd ook, dit zelfverstaan kan eveneens een soort van bescherming zijn, een valse veiligheid.

Stel nu echter dat we de wanhoop van een mens, de angst van een ander of het groot verdriet van onszelf,  leren beluisteren zonder antwoorden, zonder oplossingen en zonder uitwegen te zoeken of aan te reiken…. wat gebeurt er dan allemaal met ons? Dan valt al dat zelfverstaan weg en lijkt het wel dat we een beetje in ons blootje staan. Misschien komen we op dat moment pas echt in de buurt van wat inlevend luisteren kan zijn.

Als we dat kunnen doorstaan, want het is niet gemakkelijk, als we dat kunnen doorstaan dan komt er misschien na onze paniek voor die overrompelende kwetsbaarheid, onmacht en gebrek aan houvast, een ruimte waarin we echt open en ontvankelijk kunnen zijn voor een ander.

Het is die openheid die ik in het psalmodiëren van de psalmen tegenkom.

‘De psalmen hebben mij gered toen ik als meisje van 19 mijn hele toekomst in rook zag opgaan.’ Schrijft  Bieke Vandekerckhove in haar boek: De smaak van de stilte.

Wat vindt zo’n jonge vrouw met een ongeneeslijke en dodelijk ziekte in die eeuwenoude teksten?

Hier komen we bij de inhoud van de teksten terug. De psalmen vertolken alle emoties, ook de zwartste, de giftigste en spreken ze uit.  Dit uitspreken alleen al, het janken en het juichen, het haten en het hunkeren, geven mij een onderdak in de tijd. Verloren… maar niet voor altijd. Gij die de stomgeslagen mond verstaat… zingen we in een van onze tafelgebeden. De psalmen zijn vaak stomgeslagen monden die opnieuw spreken. In die zin echt daden van verzet. Zoals de negrospirituals zangen van verzet waren en van overleven en van leven vinden in een onmenswaardig bestaan. Want ik ben in al mijn ellende niet te herleiden tot wat dit bestaan van mij maakt. In mijn zingen ben ik verder, groter, beter. Totdat het ooit helemaal zo wordt.

Psalmodiëren van psalm 8

2          Heer, onze God, hoe vol màcht is uw náam*

            wijd en zijd op de áarde;

           

            gelijk Gij doet verschijnen uw májesteit*

            hoog aan de hémel,

 

3          uit de mond der kleinen, de krèet van het kínd*

            uw vermogen bevéstigt,

 

            dat uw tègenstanders het wéten,*

            dat vijand en verstoorder moet zwíjgen.

 

4          Als uw hemel ik zie – uwer vingeren wérk,*

            maan en sterren die Gij daar stélde,

 

5          wat is dan de mèns dat Gij ácht op hem slaat,*

            het mensenkind dat Gij hem áanziet?

 

6          En nochtans gaaft Ge hem een haast goddelijke staat;

            met waardigheid hebt Gij, met schoonheid gekróond*

7          die Gij heerser maakt over het werk uwer hánden.

           

            Want alles hebt Gij aan zijn voeten gelegd:

8          de schapen, het hoornvee bijéen*

            en de andere, de dieren des vélds,

 

9          de vogelen des hemels, de vissen der zée:*

            wat de banen der zeeën doorkrúist.

 

10        Heer, onze God, hoe vol màcht is uw náam*

            wijd en zijd op de áarde.

           

            Eer zij de héerlijkheid Gods:*

            Vader, Zoon en heilige Géest.

 

            Zo was het in den beginne,

            zo zij het thàns en voor ímmer;*

                  tot in de eeuwen der eeuwen. Ámen.        

 

Derde overweging

Als ik de hemelen zie, het werk van uw vingers”: wat een geweldige zin is dit. Letterlijk overweldigend, want ik heb net als jullie misschien veel naar die hemelen gekeken. Vroeger meer dan nu, toen ik als kind nog de melkweg zag en het diepe fluwelen zwart daarrond. En dat noemt de psalmist: het werk van uw vingers… Waardoor dat grote plots heel dichtbij komt: het moeten kunstenaarshanden zijn geweest die de hemelen en de sterren schiepen, maar het moeten nog fijnere vingers zijn die in dit seizoen de bloemknoppen al hebben klaargelegd voor volgende lente.

Hier gebeurt wat in dat beroemde gedicht van Elsschot, Bij het doodsbed van een kind,  ook gebeurt: van het immense plots terug naar de dichtbije mens.  Elsschot heeft het over de schok die de dood van een kind veroorzaakt:

“De aarde is niet uit haar baan gedreven,

de sterren zijn niet uitgegaan

en het heelal is overeind gebleven

toen uw hartje stil bleef staan.”

Niets, zelfs niet het heelal, is groter dan de nabije mens. Maar daar waar bij Elsschot het heelal in onverschilligheid verder draait, wordt in psalm 8 die schepping wel in de handen van mensen gelegd. Niet als eigenaar, maar als rentmeester, als goede boer, als verantwoordelijke hoeder en behoeder. Bijna zoveel als God zelf, met die creatieve vingers. “Wat is een mens dat Gij acht op hem slaat?” Als elke mens zo’n zorg krijgt toevertrouwd, dan is dat omdat er een grotere zorg is die haar en hem ziet, kent, bij naam en gelaat, in heel dit persoonlijke leven. Het lijkt wel of elke mens het persoonlijke verhaal is van God zelf. Het lijkt wel of die God geen andere persoonlijke geschiedenis heeft. Elsschot heeft het over het lot, dat soms gruwelijk kan zijn. De psalmist heeft het over kind zijn van, met een vertrouwen dat eeuwig lijkt.

Waardoor het vertrouwen dat aan de kleine mens is gegeven, terugkeert naar die scheppende vingers, naar die onvatbare, ongrijpbare Naam. We hebben geen besef meer van glorie en luister, we zijn niet koningsgezind en veel sterren zien we niet meer boven ons hoofd. Maar dit is ware glorie en luister: dat we geen onverschillige wereld delen, maar een betrokken wereld. Dit is een wereld met een belofte, een wereld die beloofd heeft geen mensenkind te vergeten. Een wereld waarin we terug moeten zingen dat we die belofte hebben gehoord en gestand zullen doen. “Wie heeft het water gepeild met de palm van zijn hand, en de hemel met een handspan gemeten? Klim op een hoge berg, met uw boodschap van vreugde, want hier is uw God, komend in kracht. Als een herder zal Hij zijn kudde weiden, in zijn arm brengt Hij de lammeren samen en draagt ze aan zijn borst.” Dat was Jesaja, hoofdstuk 40, maar het was dezelfde dankbaar juichende toon van psalm 8.

Laten we zelf “terugzingen”: Gij in uw grenzeloos licht…

 

Vierde overweging

Wie is die ‘Gij in het grenzeloos licht’, ‘Gij die ons hebt gemaakt, als Gij ons hebt gemaakt ’ ‘Gij’ wiens zegen wij vragen? Wie is die grote Naam tot wie de psalmist zich in onze kleine naam richt? Tot wie zegt hij: Gij slaapt, God, waarom verbergt Gij uw hand in uw kleed? Tot wie zingt hij:  Uw Naam, hoe heerlijk is uw Naam?

De Gij van de psalmist ziet, hoort, luistert, verhoort het gebed, is trouw, is behoud, toevlucht en veilige burcht, is als heer van de geschiedenis, rechter en  koning en waarborg voor gerechtigheid.

Het is een belofte van betrokkenheid, zegt Guido, een voortdurend scheppende wisselwerking, een herhaald wonder van geboorte, de grotere zorg die mij ziet en mij kent. En mensen kunnen een verhaal van God worden en wellicht is er geen ander verhaal van God dan dat verhaal van mensen met God, toen en nu.

De psalmen zijn zo’n verhalen van mensen die voor mij een deur openen naar die belofte van betrokkenheid. Niemand kan voor een ander de deuropening ingaan.

Misschien is het een opening die je niet uitnodigt en vind je betere toegangen, misschien wil je voor de deur blijven staan en luisteren en uitzien en wachten, ook dat kan een weg zijn.

 

Tafelgebed

Laten we aan tafel gaan…

In contrast met het onrecht waartegen wordt geroepen, prijzen alle psalmen de rechtschapen mens, de tsaddik, de mens die gerechtigheid brengt door de manier waarop zij of hij leeft. Het tafelgebed dat we zullen zingen, schakelt, net als psalm 8, die rechtschapen mens, die het goede leven belichaamt, gelijk aan God. En spreekt over allebei de zegen uit: God, de onzienlijke, de verborgene, de levende, de liefde die dorstig maakt, het licht dat ziende maakt. Zo begint het lied, maar in de 2e strofe wordt de mens op hetzelfde niveau en om dezelfde redenen gezegend.

Jezus zegende twee symbolen als samenvatting van wat hij rechtschapen noemde: gedeeld en uitgedeeld zijn.

Laten we daarom hier niet alleen staan met de aanwezige gemeenschap, maar ook met al wie hier vandaag niet kunnen zijn, met de eenzamen en de mensen waaraan niemand denkt, met de zieken uit onze gemeenschap, met al wie solidair de tekens van brood en wijn viert in het spoor van Jezus, met onze geliefde doden…