Psalm 39: “Geef mij weer zonlicht…”

Dominicus Gent

“Geef mij weer zonlicht…” (psalm 39)

 

 

Welkom

Van harte welkom. Dit is de derde zondag in een reeks van drie waarin we het hebben over psalmen. In de traditie van de kerk nemen de psalmen een centrale plaats in. Ze vormen het hart van de gebedscultuur van de gelovige mens. 150 psalmen voor heel uiteenlopende stemmingen, gemoedstoestanden,  omstandigheden. We proberen in deze vieringen binnen te treden in het vertrouwen dat de kern vormt van deze psalmen. Vertrouwen en overgave. Maar ook verzet. En vloek en weerstand. En hartsgrondig  smeken om redding en bevrijding. En opluchting en dank. En blijdschap om de goede schepping. Enzovoort. Geen stemming of ze is terug te vinden in de psalmen.

En toch zijn ze ons ook vreemd, die psalmen. Dat is ook niet te verwonderen. Wij leven tenslotte in een heel andere cultuur. We kunnen niet zonder vertaling, zonder interpretatie. Dat merken we ook wanneer we de verschillende vertalingen van die psalmen naast elkaar leggen. Ze verraden ook onvermijdelijk een en ander over diegene die de psalm in de mond neemt en er meteen een eigen accent in legt. Zo doen we het ook vandaag. We houden het bij psalm 39. We beluisteren en zingen verschillende versies.

Maar vooral mogen we elkaar welkom heten bij de paaskaars als het symbool van het licht dat ons is aangezegd.

 

Lezing psalm 39               

[1]       Voor de koorleider. Voor Jedutun. Een psalm van David.

[2]       Ik had mij voorgehouden: Ik moet mij beheersenen mijn tong voor zonde behoeden,mijn mond met een muilband bedwingente midden van mensen zonder God of gebod.

[3]       En ik zei dan ook niets, geen woord,ik zweeg en vond geen verlichting,ik voelde steeds heviger pijn.

[4]       Het brandde in mijn binnenste,bij mijn zuchten laaide een vuur open mijn tong begon te spreken:

[5]       ‘Geef mij weet van mijn einde, HEER,van de maat van mijn levensdagen,laat mij weten hoe vergankelijk ik ben.

[6]       U maakte mijn dagen een handbreed lang,mijn levensduur is niets in uw ogen,niet meer dan lucht is het bestaan van een mens, sela

[7]       niet meer dan een schaduw zijn levenspad,niet meer dan lucht wat hij rusteloos najaagt,hij vergaart en weet niet wie het toevalt.’

[8]       Wat heb ik dan te verwachten, Heer?Mijn hoop is alleen op u gevestigd.

[9]       Bevrijd mij van al mijn zonden,bespaar mij de hoon van dwazen.

[10]     Ik zei niets, opende mijn mond niet,want u was het die mij dit alles aandeed.

[11]     Houd op mij nog langer te kwellen,ik bezwijk onder de slagen van uw hand.

[12]     U kastijdt de mens als straf voor zijn zonde,als een mot vreet u weg wat hij begeert,niet meer dan lucht is een mens. sela

[13]     Hoor mijn gebed, HEER,luister naar mijn hulpgeroep,wees niet doof voor mijn verdriet,want een vreemdeling ben ik, bij u te gastzoals ook mijn voorouders waren.

[14]     Wend uw straffende blik van mij af, dan beleef ik nog vreugdevoordat ik heenga en niet meer ben.

(De Nieuwe Bijbelvertaling: © Nederlands Bijbelgenootschap, Haarlem, 2004)

 

Psalmen: over hun ontstaan

Dan denk ik aan abdijen en kloosters, de psalmen die er gereciteerd worden tijdens de getijden. Ik herinner mij de mooie gezangen bij de monniken in West-Vleteren of in Wavreumont, de breekbare stemmen van de zusters in Herkenrode of in Hurtebise.

Psalmen: ik denk aan ‘klanken’, aan ‘liederen’,  aan ‘zingen’ en ook aan sfeer. Een bijzondere sfeer, waarin ik mij opgenomen voel, waarvan ik deel mag zijn. Als het ware meedeinen op de zachte golven.

In die sfeer hoef ik niet noodzakelijk stil te staan bij de woorden en de inhoud van de psalmen.

Want daar duikt een ander aspect op. Ik heb al vaak gezocht naar een psalm voor een of andere gelegenheid, een gebedsmoment of een bezinning. En telkens weer bots ik op taal, op begrippen en denkbeelden die mij vreemd zijn, meer zelfs die mij tegenstaan. Ik lees verloren in soms harde, soms vervreemdende gedachten.

Dan wil het wel eens helpen dat ik weet vanwaar de teksten komen.

Het is niet precies te achterhalen wanneer de psalmen tot stand gekomen zijn. Onmiskenbaar geschreven in zeer verscheiden omstandigheden. Gegroeid uit de belevenissen, het lief en leed van individuen én van grote groepen mensen. Ontsproten uit het wedervaren van het joodse volk dat op weg gaat naar beter leven, maar moet overleven in ballingschap. Vele psalmen (de klaagpsalmen) zijn ontstaan tijdens de ballingschap. Het volk van Israël dat zo uitkijkt naar een nieuw land, een nieuw begin, wordt overmeesterd en weggevoerd. De tempel wordt verwoest (586 vr Chr), alle dromen worden aan diggelen geslagen.

Door dit ‘weten’ kan ik het gejammer en gekreun, de oproer, maar ook de twijfel en onmacht in de psalmen een plaats geven. En misschien mag ik mij, zoals hier in psalm 39, een concrete mens voorstellen die in nood verkeert. Iemand, man of vrouw, die zich in de steek gelaten voelt, en kwaad is. Hij/zij praat tegen God aan – God zoals die toen in die context ervaren en geleefd werd. God, anders dan vandaag. Maar beslist in dezelfde traditie van geloof en hoop op een wereld waar goed leven is voor allen.

De psalmen mogen/kunnen ons vandaag raken. Omdat we er de oorsprong van kennen, maar ook omdat ze door de eeuwen heen telkens opnieuw vertaald én hertaald worden. Ida Gerhardt, Michel Van der Plas, Huub Oosterhuis, Gabriël Smit, en onze eigenste Guido Vanhercke. Allemaal brachten ze de psalmen opnieuw tot leven. Psalm 39 willen we zingen in een hertaling van Gabriël Smit.

 

Lied psalm 39

Geef mij weer zonlicht, maak mijn dagen weer open,

Gun mij weer adem, al is het een uur,

Blijdschap voor het te laat is,

Voor ik sterf en er niet meer ben.

 

Ik dacht: ik doe wat ik doen moet, verder houd ik mij stil,

Voor ik dingen zeg waardoor ik het alleen maar erger maak.

 

Ze mogen zeggen wat ze willen, recht voor mij blijven staan,

Steeds harder schreeuwen, geen zinnig woord,

Ik heb een slot op mijn mond.  (Refr)

Maar ik hield het niet uit, ik dacht dat ik barstte;

Niets waarachtigs te horen, het is niet te harden,

Het steekt in mijn hart,

 

Brandt in mijn borst, ik heb geen weerstand meer,

Ik sterf van koorts, word teruggeslagen naar de laatste grens

Waar ik nog leven mag. (Refr)

 

Toen bad ik: hoe ver nog? Is er nog meer pijn?

Wat kan een mens eigenlijk dragen, hoeveel pijn voor hij het opgeeft?

 

Hoeveel, en hoe lang? Wat is de maat van zijn jaren,

Wanneer breken zijn ogen over de dag van zijn pijn? (Refr)

 

Voor u is het niets, nauwelijks een ademtocht in de storm

Van de tijd, een vluchtende schaduw, spoorloos.

 

Wat kan ik verwachten, wat heb ik gedaan dat ik bespot word?

Ik deed mijn mond toch niet nodeloos open? (refr)

 

Laat het uit zijn, ik weet wel dat ik misdaan heb en schuldig ben,

Dat ik geen recht heb op beter,

 

Maar luister, luister, dat ik door hen niet gekend word,

Kan ik nog dragen, houd ik desnoods nog uit,

 

Maar dat ik u een vreemdeling ben,

Een man uit een ander land die geen naam heeft,

Geen dak boven zijn hoofd,

 

Dat haal ik niet, – maak er een eind aan,

Straf mij niet langer. (refr)

 

 

Lezing psalm 39 door Oosterhuis

Ik dacht: waak over je woorden,

scherpe tong, grote mond.

Laat je niet gaan, ondoordacht,

doe maar een muilband om.

 

Er zijn er genoeg die je pakken

op god en een betere wereld,

op vurige woorden en wensen,

hou je maar liever gedeisd.

 

En zo gedaan. Dus zwijg ik

als met stomheid geslagen.

Maar dus geen woord meer van troost ook,

geen opluchting in mijn borst.

 

Een lege luchtpijp, een veen brand

in mijn darmen – ik kan niet,

wil niet zwijgen, waarom ook?

Ik roep hem aan die mijn god is.

 

‘Zeg mij, waarom besta ik?

Hoeveel nachten en dagen nog

mag ik leven in vreugde –

een mens is een adem, niet meer

 

een kortstondige schaduw,

vluchtige zuchten, voorbije.

Je zaait en een ander oogst

je bouwt, een ander breekt af.

 

Wat heb ik nog te hopen?

Reken mij toch niet af

op wat ik niet goed gedaan heb

een mens is een adem, niet meer.

 

Laat mij dat zingen, uw gastknecht,

een vreemdeling als mijn vader.

En laat mij nog één keer vlammen,

voor ik de nacht in ga.

 

Uit: ‘150 psalmen vrij’ Huub Oosterhuis, Ten Have 2011.

 

De psalm vandaag

Transformatie is het proces dat op samengebalde manier wordt geëvoceerd in het psalmgebed. Hoe vertwijfeld of wanhopig ook begonnen, hoe verscheurd ook door tegenspoed, het gebed dat de psalm is groeit naar een moment van overgave, van vertrouwen. “Mijn God waarom hebt ge mij verlaten” zoals de bekende klaagpsalm Ps 22 begint, psalm die Jezus op het kruis door Mt en Mc in de mond wordt gelegd groeit naar het moment van opluchting: “Gij zijt mijn lijfsbehoud, Gij zijt mijn God”. Die mens is tot rust gekomen.  Zo gaat het in de psalmen. Menigeen van ons lukt het niet op die manier. Onze wereld is zo veranderd dat we ons niet meer herkennen in de roep van de joodse mens die zijn lot ervaart als een straf of een tuchtiging van God omwille van ontrouw of zonde. Wij roepen die God ook niet meer te hulp als iemand die redding kan brengen uit een benarde situatie.

En toch is er iets wat ons samenbrengt in een sfeer van inkeer, van verstilling. Alsof we ergens op wachten. Waarop wachten we dan? Dat weten we zelf niet zo goed. Maar wachten spreekt van hoop, van uitzien naar iets. En daar kunnen we wel iets van zeggen. We wachten omdat we af en toe ergens door geraakt worden. Het hoeft absoluut niet spectaculair te zijn. Maar soms voelen we een bewogenheid, een bezieling, bij mensen rondom ons. En dat doet ons iets. Er is  iets dat je optilt. Iets van een kleine transformatie. Iets wat de warmte in ons aanwakkert.  Dan is er een beetje licht dat ruimte geeft. Dat oplucht. Een lied dat bijblijft. Jacques Brel die zingt: “Quand on n’a que l’amour”.  Dat hoorde ik bij de reportage van Lieve Blanquaert over artsen en vroedvrouwen in de Brusselse Marollen die zich buigen over het lot van vrouwen die bevallen maar die morgen al geen dak meer boven het hoofd hebben, geen cent om verder te kunnen. De vrouwen zijn vaak alleenstaand, ze zijn gevlucht, ze komen uit de hele wereld en ze hopen het beste voor hun kinderen. Of het beeld van de vluchtelingen uit Noord-Afrika of het Midden Oosten aangekomen op Lampedusa waar ze naakt op straat ontsmet worden van ongedierte. Die douches die herinneringen oproepen aan massale uitroeiingen ten tijde van de jodenvervolging. Zou je dan niet luid roepen naar wie of wat ook, omdat het godgeklaagd is, maar gebeurt.

De situaties van ballingschap zijn legio. Wij wachten niet op God. Van daar komt geen redding. Misschien wachten we wel op de hergeboorte van het medeleven in onszelf. Op de compassie waartoe we in staat zijn. Op het straaltje licht dat wij kunnen betekenen. Ik grijp even terug naar één van de grote figuren uit de vorige eeuw. Omdat het bij haar zo scherp aan het licht treedt. In juni 1942, toen de eerste tekenen van de Jodenuitroeiing in Nederland duidelijk werden was Etty Hillesum, een jonge vrouw van 27 reeds een jaar bezig haar spirituele zoektocht in kleine schriftjes op te tekenen. Op eigen verzoek gaat ze naar Westerbork, het concentratiekamp voor Nederlandse joden. Daar schrijft ze het volgende in haar dagboek: “Ja, mijn  God, aan de omstandigheden schijn jij niet al te veel te kunnen doen, ze horen nu eenmaal ook bij dit leven. Ik roep je er ook niet voor ter verantwoording, jij mag ons daar later voor ter verantwoording roepen. En haast met iedere hartslag wordt het me duidelijker : dat jij ons niet kunt helpen, maar dat wij jou moeten helpen en dat we de woning in ons waar jij huist, tot het laatste toe moeten verdedigen.” Kort voor ze op 15 september 1943 verdween in de tragische anonimiteit van Auschwitz, schreef ze: “Iemand zal toch moeten overleven om te getuigen dat God nog leefde in een tijd als de onze. En waarom zou ik die getuige niet zijn?” 

Etty Hillesum is de bode van een nieuw godsverstaan. Het is alleen druppelsgewijs dat we er iets van begrijpen of ervaren. Er is in elke ballingschap het “en toch” dat het leven de moeite waard is. Dat het licht het wint van het duister. Dat wijzelf voor elkaar licht kunnen zijn. We hebben de dichters nodig die het vertrouwen in ons wekken. Zoals Leonard Cohen het zingt. “De vogels, ze zongen bij het ochtendgloren. ‘Begin opnieuw’ hoorde ik ze zeggen. Blijf niet stilstaan bij wat voorbij is of wat nog komen gaat. Ah, de oorlogen zullen verder worden gestreden, de vrome duiven zullen weer gevangen worden, gekocht en verkocht en weerom gekocht, de duif is nooit vrij. Maar: alles kan breken, zo komt het licht binnen. There’s a crack, a crack in everything, that’s how the light gets in”. Ieder gebaar van medeleven, van compassie is de bode van iets groter dat komt. Ieder gebaar van menselijkheid draagt een belofte in zich, “dat een nieuwe wereld komen zal waar brood genoeg en water stroomt voor allen”. Het zal niet overweldigend zijn, geen overrompeling, maar een bode waarin de naam van god meeklinkt als het “en toch”. Het leven is de moeite waard. In ieder “en toch” ligt een belofte besloten.

Is dat hetgeen waar we op wachten? Dat we opnieuw beseffen dat we een hand kunnen reiken aan een medemens. Dat we voor elkaar genade kunnen zijn. Misschien zijn dit ervaringen die ons sterken in het vermoeden, het aanhoudend en gericht vermoeden dat het licht kan doorbreken. Dat we op die manier een stap kunnen zetten in de transformatie waartoe de psalmen ons inspireren.  De overstap van vertwijfeling naar vertrouwen, van angst naar vreugde. Het is geen heldhaftig besluit. Misschien niet eens zo helemaal bewust. Eerder latent, een beetje impliciet. Maar wanneer we achterom kijken, naar de weg die we zelf hebben afgelegd, of we kijken en luisteren naar de stemmen rondom ons en we beseffen wat mensen doen en wat ze voor elkaar over hebben, dan beseffen we misschien dat we gedragen worden door zoveel inzet en welwillendheid. Met een duur woord heet dat genade. Er is liefde die ons ziet. Die het licht binnen laat.

 

Voorbeden

Een mens is een adem, niet meer.

Een adem, een stem, soms zwijgend en stil.

Soms vurig in taal en teken.

Bidden we dat we woorden vinden

Om gerechtigheid te doen,

Om goed leven te doen.

Bidden we dat we elkaar niet in de steek laten,

Dat we niet kwaad noemen wat goed is.

God, hoor ons, luister naar ons.

Wij vragen u.

 

Inleiding tafelgebed 

Door de eeuwen heen mogen mensen geloven en hopen

op leven, goed leven voor allen.

In deze traditie mogen wij rond de tafel staan

met brood en wijn om te eten en rond te delen,

in het spoor van Jezus van Nazareth.

We weten ons verbonden met vele plaatsen op deze wereld

waar mensen zich inzetten voor de minsten en de kleinsten.

We denken aan de mensen die hier graag zouden meevieren:

de zieken, de mensen nu aan ’t werk.

En we gedenken onze dierbare overledenen.

Laten we aan tafel gaan

 

Lofzang (Leonard Cohen)

De vogels, ze zongen
bij het ochtendgloren
Begin opnieuw
hoorde ik ze zeggen
Blijf niet stilstaan bij wat
voorbij is
of wat nog komen gaat
Ah, de oorlogen zullen verder
worden gestreden
De vrome duiven
zij zullen weer gevangen worden
gekocht en verkocht
en weerom gekocht
de duif is nooit vrij

Luidt de klokken zolang ze kunnen luiden
Vergeet uw perfect voorkomen
Alles kan breken
Zo komt het licht binnen

We hebben gevraagd naar aanwijzingen
De tekens werden ons gestuurd
De oorsprong verraden
Het huwelijk uitgeraasd
Ja, het weduwschap
van elke regering,
tekenen die we allen zien

Ik kan niet meer verder gaan
met de losbandige massa
terwijl de moordenaars op hoge postjes
hun gebeden hardop opzeggen
Maar ze zijn samengekomen, ze hebben vergaderd
een donderwolk
en ze gaan nog van mij horen

Luidt de klokken zolang ze kunnen luiden
Vergeet uw perfect voorkomen
Alles kan breken
Zo komt het licht binnen

U kunt een stukje bijdragen
maar je zal niet delen in het totaal
U kunt de opmars tot staan brengen,
er is geen tromgeroffel
Elk hart, elk liefhebbend hart
zal komen
maar als een vluchteling

Luidt de klokken zolang ze kunnen luiden
Vergeet uw perfect voorkomen
Alles kan breken
Zo komt het licht binnen

Luidt de klokken zolang ze kunnen luiden
Vergeet uw perfect voorkomen
Alles kan breken
Zo komt het licht binnen
Zo komt het licht binnen
Zo komt het licht binnen