Individualisme versus verbondenheid – Gn 2,6-18 & Lc 18,10-14


Viering van 5 mei 2013

 

Opening

Gesprekje in een Vlaamse huiskamer, daags voor Jantje voor het eerst naar de grote school zou gaan: “Zie dat je goed je best doet op school, Jantje! Goed leren. Dan zal je iemand kunnen worden als je groot bent …” – “Maar ik dacht dat ik al iemand was?” – antwoordt Jantje onzeker…

In dit korte gesprekje, beste mensen, zit het thema van deze viering grotendeels verwerkt. Moet Jantje iemand worden? Of is hij al iemand? En als hij nog iemand moet worden: moet hij dat dan zelf waar maken? Daar lijkt het toch op, in dat gesprekje. Of zou het kunnen dat het ook met anderen te maken heeft?

Ingrid en ik zullen straks proberen daar wat rond te mijmeren, en we hebben ons daarbij laten inspireren door bijbelse verhalen. André gaat met de kinderen filosoferen over wat ze van zichzelf hebben, en wat van anderen. En ook de jongeren zijn er vandaag bij: zij komen straks bij ons.

We zitten hier elk apart, als individuen, maar ook allemaal samen. We zitten voor onszelf uit te staren, en naar elkaar te kijken. We zitten met onze eigen gedachten bezig, en toch te luisteren. We kijken met onze eigen ogen, maar we kunnen maar zien dank zij het licht dat van elders komt, van buiten ons. Er is alvast één licht waardoor we ons willen laten bijlichten. We willen de dingen zien in het licht van Pasen. Daarom steken we de Paaskaars aan.

En we slaan onze kaft open bij het begin. We zoeken Tekenen van Hoop:

Als hier of daar een vrouw wordt opgericht
en zich rechtopgekomen warmt in ’t licht
wordt weer een stukje schepping afgemaakt:
zij is tot haar bestemming aangeraakt.

Als ergens eens een man tot vrede komt
en zich niet langer in de strijd vermomt,
dan weer is het de levenkracht die wint:
hij durft het aan met zachtheid, als een kind.

Als in de buurt twee mensen samengaan
en elk het aandurft niet alleen te staan,
dan wint de liefde weer van angst eb strijd:
zo komen mensen tot barmhartigheid.

Als wij hier samen delen onze kracht
en leren hoe de minste wordt geacht,
dan bouwen wij weer verder aan het Rijk
en mogen daarmee zijn aan God gelijk.

(T: Gea Boessenkool, M: Berre van Thielt)

Naar Gen. 2, 6-18: de mens als verbonden wezen…

God maakte de mens uit stof en aarde, blies de mens de levensadem in de neus en wekte die zo tot leven. Hij plaatste de mens in de tuin van Eden om hem te bewerken en erover te waken. Maar God zag dat het niet goed was. De mens was niet ”af”. En God besloot een helper, een tegenover te maken voor de mens, iemand die bij hem paste.
God maakte allerlei dieren en bracht ze voor de mens om te zien welke naam hij ze zou geven. Zo zouden ze voor altijd heten. Maar de mens vond geen hulp die bij hem paste. Daarop bracht God de mens in een diepe slaap, nam een rib weg, en maakte daarvan een vrouw. God bracht de vrouw bij de mens. De mens riep uit: eindelijk een gelijke aan mij, mijn eigen gebeente, mijn eigen vlees, een vrouw. En hij gaf zijn vrouw de naam: Eva

De verhalen in de Bijbel zijn geen verhaaltjes voor het slapengaan, er zit een diepe levenswijsheid in verborgen. En met het thema van vandaag in ons achterhoofd vielen ons twee dingen op in dit verhaal:
1° De mens op zichzelf is niet volledig mens; God zag dat het niet goed was… de mens heeft een andere mens nodig om volledig mens te zijn. Pas samen met een ander ben je heel. Je hebt een ander nodig om te beminnen en bemind te worden, om te leren van elkaar, om elkaar te polijsten, om te discuteren, om samen iets op te bouwen… de mens bestaat we op zich, maar is niet wat hij moet zijn zonder de ander. De relatie met de ander is cruciaal, is levensbelangrijk. Deze visie staat in schril contrast met het westerse mensbeeld. We zijn er ons misschien niet van bewust, maar we zitten met het idee dat het individu het absolute vertrekpunt is. Je merkt dit zeker in allerlei reclameboodschappen: Word meester van je eigen geld. Word de manager van je eigen toekomst. Het is jouw energie…Ik wil een flat, bouwgrond.. Dat kan….De mens is de manager van zijn eigen leven… of in Bijbels termen gezegd: de mens is hier de God van zijn eigen leven. Dit beeld geeft ons de illusie dat we zonder de anderen ons leven kunnen uitbouwen, meer zelfs: dat we ons eigen project moeten uitbouwen, zelfs als dat ten koste gaat van anderen. Daarover zal Martin het straks hebben.
Dit druist in tegen wat we zelf aanvoelen: je kan niet zonder de andere. Je leven kreeg je al van twee anderen, je bleef maar in leven omdat anderen zorg van je droegen, je kreeg kennis, sociale vaardigheden, taal… van anderen. Zoals Herman  Van Veen straks tijdens de communie zal zingen: Alles wat ik heb, heb ik van een ander…

2°  het valt op dat de mens (adaam = uit stof gemaakt) geen naam krijgt van God. Mens is hier een soortnaam, zoals de bomen en de dieren…Neen, de mensen geven elkaar hun naam. De mens geeft de andere mens zijn betekenis. Adam krijgt zijn naam niet zolang Eva er niet is: naam geven is in relatie staan. Een naam aan jezelf geven zonder een ander heeft geen zin…
Als er ergens een plaats is waar je eigenheid en je afhankelijkheid van anderen in elkaar verstrengeld zitten, dan is het wel je naam. Je krijgt je naam bij je geboorte van anderen, maar tegelijk is er niets zo eigen als je naam. Spreek maar iemand aan met de verkeerde naam, en onmiddellijk volgt er ”dat ben ik niet, ik ben….”. Met je naam word je iemand, word je gezien, erkend. Geef je iemand de verkeerde naam, dan is dat alsof je de ander tekort doet, hem niet in zijn eigenheid erkent. Vandaar dat verliefden elkaar soms een eigen naam geven: daarmee zeggen ze: je bent uniek voor mij… of nemen mensen een andere naam aan als ze een radicale levenskeuze maken, bv zich bekeren.

Meritocratie: bezinning bij Lc 18, 10-14 (de Farizeeër en de tollenaar)

Er zaten aan die idee van individualisme twee aspecten vast die we in deze viering even wilden laten oplichten. De eerste was die van de verbondenheid met mensen die er sowieso is. Dàt je bent, wàt je bent, wie je bent: het ontstaat maar in relatie. Zelfs wat ons het meest eigen is – onze naam – bestaat maar dank zij en omwille van onze relaties. Dat is waar Ingrid het zopas over had.

Een tweede luik dat we hieraan willen vastkoppelen, is de gedachte dat je maar bent wat je doet, wat je presteert. Je moet jezelf waar maken. Je leven is niet zomaar iets wat je overkomt, maar je leidt je leven (met korte ei). Het leven wordt een project dat je moet managen. Je moet weten wat je wil. Je moet in je leven investeren. De mogelijkheden die zich aandienen worden “opportuniteiten” die je moet grijpen – het woord “opportunisme” is al lang niet meer negatief beladen. De wereld zit vol “uitdagingen”, en je bent blijkbaar verplicht om daarop in te gaan. Je moet ook niet komen klagen over wat niet lukt: ofwel heeft het te maken met je eigen keuzes of je eigen zwakheden – en daar moet je anderen niet mee lastig vallen – ofwel is het te wijten aan anderen – en die kan je dan aanklagen – ofwel is het “het noodlot” – en daar kan je je tegen verzekeren. Een succesvol leven is een leven van individuele zelfontplooiing. Liefst zelfontplooiing in je werk. Je werk is trouwens niet meer zomaar “je werk” of “je job”: het is een carrière, een loopbaan. Zelfontplooiing buiten het werk wordt een beetje wantrouwig, soms meewarig bekeken. Zelfontplooiing in sport of kunst kan misschien nog: dat is ook een soort prestatie. Zelfontplooiing in je tuin – de grootste prei van de straat kweken, het mooiste gazon – ligt al wat moeilijker. Zelfontplooiing in de opvoeding van je kinderen, in je relatie, in zorg: telt dat nog mee?

Je bent zelf verantwoordelijk. Als men vindt dat werklozen of 55+ers moeten geactiveerd worden, ligt het blijkbaar vooral aan henzelf of ze zullen werken. De vraag of er werk is, en welk werk, en welke criteria zullen gebruikt worden bij het aanwerven of ontslaan, wordt zorgvuldig buiten beeld gehouden. Of, een paar weken geleden in de kranten: discussie of rokers en drinkers niet zelf moeten opdraaien voor de kosten van hun long- of leverkanker: ze hebben die toch zelf en vrij veroorzaakt? Luc Beaucourt die vond dat wie in een ongeluk terechtkomt en zijn autogordel niet draagt, maar zelf de kosten van verzorging en revalidatie moet dragen. Studenten die nu veel meer flexibiliteit hebben om zelf een studieprogramma samen te stellen, maar er niet moet op rekenen “gedelibereerd” te worden. “Nultolerantie” ingeschreven in examenreglementen. En we zien ze al aankomen in de toekomst: discussies over wie een gehandicapt kind krijgt, maar niet vooraf had laten screenen of aborteren, over wie een studierichting kiest waarmee je later weinig kans op werk hebt, noem maar op: je bent verantwoordelijk voor je eigen keuzes, en voor de gevolgen daarvan. “Immanente rechtvaardigheid”, zouden sommigen dat noemen. De vrijheid heeft zo zijn prijs… Nogal genadeloos, vaak…

Ik weet dat dit allemaal negatief klinkt. En straks ga ik wel proberen dat wat om te buigen. Maar als je eens begint na te denken over waar die meritocratie allemaal toeslaat – de gedachte dat alles een kwestie is van prestatie en verdienste – zie je inderdaad voorbeelden alom.

De theorie wil dat godsdiensten daar een antwoord op bieden. Ze hebben het over schepping “uit het niets”. Over: ik zal er voor je zijn. Over genade. Over vergeving van zonden zelfs. Dat zegt de theorie. En toch denk ik dat velen onder ons herinneringen hebben aan een godsdienst die uiteindelijk toch zeer individualistisch was. Het eigen zielenheil stond centraal. En dat was dan toch weer vooral een kwestie van presteren. Aflaten moest je “verdienen”. Sacramenten werden  omgeven door regels en plichten: zoveel uur nuchter blijven voor de communie; naar de zondagsmis gaan, anders:  doodzonde. Vasten en versterving – wat toch een moment van nederigheid zou moeten zijn, werden een veld van prestaties op zich, soms op het randje van het hoogmoedige af. Wie het langst zijn askruisje op het voorhoofd kon laten staan, kreeg een heiligenprentje van moeder-overste. Dienstbaarheid was misschien een kwestie van de naaste te helpen, maar toch ook vooral van je eigen zielenheil veilig te stellen, waarbij de vraag, de behoefte of de autonomie van de naaste wel eens ondergesneeuwd geraakte.

Je heil moet je verdienen, leek ook de logica te zijn waarmee de farizeeër in het leven stond, in het verhaal van daarnet. Hij hield zich trouw aan traditionele religieuze plichten: gebed, vasten, en offers. Hij was er mee in het reine. Dat stelt gerust. Alhoewel: je hebt er nooit mee gedaan. Je heil, dat moet je verdienen, iedere dag opnieuw.

Hoe het zat met de tollenaar en zijn religieuze plichten, weten we eigenlijk niet goed. De tekst zegt daar niet zoveel over. Hij kwam bidden naar de tempel: dat was al iets. Of hij zich ook aan de andere rituelen en regels hield, is niet duidelijk. In alle geval: hij lijkt veel minder zelfzeker, veel minder gerust. Hij blijkt wel te weten dat hij zondaar is, dat hij op een aantal dingen tekort schiet.

Uit andere teksten over de “type-tollenaar” blijkt dat vooral de verhouding met andere mensen scheef zit. Een sfeer van wantrouwen. Altijd risico van afpersing. Wanneer zo’n tollenaar zich bekeert, wil dat vooral zeggen dat zijn relatie tot anderen weer zuiver wordt. Dat heeft natuurlijk ook te maken met wat je doet, maar ’t is niet in dat gesloten universumpje van ikzelf, mijn zielenheil en de wet. Het is vooral dààr dat zijn verschil met de farizeeër zit. Die had als enige verhouding tot de anderen: dat hij zich met hen vergeleek, en op hen neerkeek. Geen echte relatie dus. Voor de rest was die farizeeër vooral met zichzelf en de wet bezig. De blijde boodschap in dit verhaaltje zit in de laatste zin: ’t is de zich bekerende tollenaar die gerechtvaardigd naar huis gaat, als verrezen, want: in gezonde relaties hersteld. De farizeeër zal zich ook in orde voelen, maar hij zal daar morgen wéér staan om in zijn op zichzelf besloten heil bevestigd te worden. De tollenaar krijgt zichzelf terug als een neveneffect van zijn verhouding met anderen; wie zich alleen maar aan de wet houdt, maar vergeet dat aan die wet ook een luik vasthangt dat gaat over de ander (bemin uw naaste als uzelf), krijgt van niemand bevestiging. Geen bevrijdend woord.

Als het in verrijzenisgeloof gaat over opstanding, leven krijgen, bevrijding, dan moeten wij elkander die bevrijding toespreken: Het lied van de vrijheid (Willem Barnard):

De vrijheid is voor de mensen,
De vrijheid bestaat in taal,
De vrijheid is voor de mensen,
Wij spreken elkander toe.

Inleiding tafelgebed

Welkom aan de kinderen en aan de jongeren en hun begeleiders. Ook zij hadden het over je eigenheid en je verbondenheid met anderen. Het is dus goed dat we hier samen aan tafel gaan. Samen aan tafel gaan is een sprekend symbool van verbondenheid: eten is bij uitstek de plaats van samenzijn: je eet wat anderen geteeld hebben, wat anderen klaargemaakt hebben en je doet dat samen. Laat ons dan in de verbondenheid met Jezus van Nazareth, met ons allen hier aanwezig en met hen die er vandaag niet bij kunnen zijn aan tafel gaan. We dragen in gedachten ook hen mee die ons voorgingen……. en voelen ons gedragen door allen die waar ook ter wereld de gebaren van breken en delen telkens opnieuw voordoen, om ons te herinneren waar het op aankomt…….

Weten dat je niet alleen leeft,
weten dat je je leven ook krijgt,
weten dat je maar bent wie je bent samen met anderen,
houdt ook in dat je leven kan geven,
dat je anderen zichzelf kunt laten zijn,
dat je ze een plaats kunt gunnen in jouw leven, in hun eigen leven.

Dat kan je nog best zichtbaar maken
door met hen te delen wat leven geeft:
eten en drinken – en jezelf: je aandacht, je zorg, je liefde voor hen.

Jezus heeft dat beseft toen zijn leven van hem zou worden afgenomen.
Maar in plaats van het te laten afnemen, heeft hij het gegeven:
tevoren heel zijn leven al, met zijn aandacht, zijn zorg, zijn liefde,
en die avond opnieuw: in het delen van eten en drinken, brood en wijn.

Neemt en eet hiervan: hiermee geef ik leven aan jullie – dit ben ik: mijn lichaam.

Neemt en drinkt hiervan: hiermee geef ik leven aan jullie – dit ben ik: mijn bloed.

Doen jullie nu hetzelfde…

Als wij dan het brood gaan breken, willen wij delen met wie geen deel van leven heeft.

Als wij dan de feestwijn drinken, willen wij zorgen voor wie zelfs geen morgen heeft.