“Twee dingen troffen mij toen ik hier in 1994 voor het eerst naar de vieringen kwam. Treffen is in deze context wel een goed woord, je voelt soms letterlijk de confrontatie.
Ten eerste die prachtige liederen, gedirigeerd door Bernard. Ze klonken in mijn oren als muziek, en ze bleven maar hetzelfde zeggen: Wij vieren hier wat nog niet is, verzoening en verrijzenis, dat wij tot rust gekomen zijn, verlost van doodsangst en van pijn; Wie heeft brood genoeg voorzo’n grote hongerige menigte…. maar tegelijk: Voor kleine mensen is hij bereikbaar, hij geeft hoop aan rechtelozen…. en ook: Wees hier aanwezig God, en luister als mensen vragen naar uw naam.
En ook: Wij zullen kennen, zoals wij gekend zijn… Voor zo’n zoeker als ik waren dat profetische woorden. Het waren ook poëtische woorden, en ook dat trof mij midden in mijn hart, want poëzie is een taal die geen onderscheid maakt, die alles met alles verbindt, in een zoektocht naar de verloren eenheid.
Die mij droeg op adelaarsvleugels, die mij hebt geworpen in de ruimte, en als ik krijsend viel, mij ondervangen met uw wieken en weer opgegooid, totdat ik vliegen kon op eigen kracht…
Het tweede dat mij trof in die eerste viering waarin ik toen terecht kwam, was de nadruk die voorganger Jos legde op het Rijk Gods. Het Rijk Gods dat moet komen, dat er nog niet is maar moet komen. Moet. Het leek of Jos over niets anders kon spreken, hij legde daar zijn hele ziel in. En ik zei tegen de vriendin die mij naar hier had geloodst: Jos spreekt altijd over het Rijk Gods. Maar wat bedoelt hij toch? En zij legde uit hoe zij het zag, en ik luisterde en zag voor het eerst het visioen dat christenen drijft, elke dag opnieuw, elke week in de viering, het onmogelijke visioen, onmogelijk voor mensen, en daarom het Rijk Gods genoemd.”
Guido Vanhercke