Dominicus Gent
Viering van zondag 17 juni 2018
Godsnamen
(Godsverlangen 4)
Van harte welkom. Dit is de vierde viering in de reeks vieringen over godsverlangen. Vandaag hebben we het over namen voor God die uitdrukking zijn van dit verlangen.
Er zijn een hele resem namen die aan God worden toegekend, namen die voornamelijk hun oorsprong vinden in de sfeer van het gebed of van de cultus, namen die onmiskenbaar uiting zijn van een godsverlangen. Vader, moeder, herder, koning, rechter, of licht, stem, vuur, bron, oorsprong, adem. We willen ons toespitsen op de enkele namen die uitdrukking zijn van een godsverlangen dat ingebed ligt in een aanwijsbaar mens- en wereldbeeld. Het is inderdaad de geschiedenis die vandaag onze leermeester zal zijn.
We openen dit samenzijn alvast met een naam die ons uit gebeden en liederen dierbaar is en die ook aangeeft waarheen ons verlangen wijst wanneer we over “god” spreken: het verlangen naar toekomst, het verlangen naar perspectief, het verlangen dat de hoop ons op de been houdt. Het verlangen dat wij blijvend gedragen mogen worden door hoop en vertrouwen. Laten we licht maken en zingen.
Aan het licht
Licht dat ons aanstoot in de morgen, voortijdig licht waarin wij staan
koud, één voor één, en ongeborgen, licht overdek mij, vuur mij aan.
Dat ik niet uitval, dat wij allen zo zwaar en droevig als wij zijn
niet uit elkaars genade vallen en doelloos en onvindbaar zijn.
Licht, van mijn stad de stedehouder, aanhoudend licht dat overwint.
Vaderlijk licht, steevaste schouder, draag mij, ik ben jouw kijkend kind.
Licht, kind in mij, kijk uit mijn ogen of ergens al de wereld daagt
waar mensen waardig leven mogen en elk zijn naam in vrede draagt.
Alles zal zwichten en verwaaien wat op het licht niet is geijkt.
Taal zal alleen verwoesting zaaien en van ons doen geen daad beklijft.
Veelstemmig licht, om aan te horen zolang ons hart nog slagen geeft.
Liefste der mensen, eerstgeboren, licht, laatste woord van Hem die leeft.
tekst: Huub Oosterhuis
1
Godsverlangen en bestaanservaringen
In het lied wat we zonet zongen klinkt een oprecht godsverlangen….
Maar wat bedoelen we precies wanneer we ‘Godsverlangen’ zeggen? Het woord God komt nl. niet voor in het lied, we gebruikten de metafoor ‘licht’. ‘Licht dat ons aanstoot in de morgen’. Je kan het letterlijk nemen: het ochtendlicht dat dag na dag het duister van de nacht verdrijft. Maar evengoed het licht-van-den-beginne. Op de eerste Bijbelse scheppingsdag wordt de duisternis teruggedrongen door een Stem: “Er zij licht”…en er was licht en het was goed. En nog dezelfde dag ordent de Stem de chaos: ze roept licht en noemt het ‘dag’, ze roept duisternis en noemt het ‘nacht’. Alweer een metafoor: een Stem die roept en namen geeft.
Maar keren we terug naar het lied. We ontdekten er drie interessante bestaanservaringen in die aanleiding geven tot het spreken over en tot God.
Je kan die bestaanservaringen negatief benoemen als angsten:
angst voor eenzaamheid,
angst voor een wereld waar geweld en onrecht is en
angst voor ondoorgrondelijkheid, voor het noodlot misschien.
In het lied worden die bestaanservaringen ook positief benoemd:
de ervaring van geborgenheid en verbondenheid ipv eenzaamheid
de uitdaging tot inzet en verzet tegen geweld en onrecht
de fascinatie, de verwondering dat er überhaupt leven is, dat deze wereld er is en jij en ik hier als unieke mens zijn.
De eerste strofe zingt over het diepe verlangen erbij te horen. Elk apart, één voor één, blijven we on-geborgen, doelloos, onvindbaar, zwaar en droevig….Tegenover de angst van het uitvallen verhopen we dat het licht ons met elkaar verbindt en dat er voor elk van ons een plaats is tussen andere mensen: dat niemand uitvalt. Aan het licht vragen we om ons te verwarmen en aan te vuren tot genadevol samenleven.
In de tweede strofe versterken andere beelden dat Licht. Jeruzalem, de stad der steden, staat symbool voor een ideale samenleving. Hoever is de realiteit vandaag in Israël daarvan verwijderd! Hoezeer zien en ervaren we dat die ideale samenleving er niet is, niet daar en niet hier. Het meemaken en zien van ellende en onrecht zorgt voor vrees: hoe moet het verder met deze wereld? En toch zingen wij onze hoop uit op de overwinning van het licht: een hemels Jeruzalem. Wij vragen om nieuwe ogen opdat we al wat nieuw begint zouden zien: pluktuinen en transitiegroepen, burgerinitiatieven zoals leefstraten en uitleenplatforms, moedige mensen die in het Maximiliaanpark actief blijven, journalisten die berichten over wat anderen willen verbergen.
Wij vragen om de ogen van een kind op de schouders van papa – nog zo’n mooie metafoor voor God: Abba, Vader-. Op die vertrouwvolle schouders willen wij het begin van een nieuwe wereld ontwaren. Een wereld waar waardig leven gegarandeerd is en men geen risico loopt, ook niet als holebi, als vrouw, als ex-gevangene, stotteraar, asielzoeker, gelovige, zwarte, dakloze… Angst is niet nodig: wie je bent kan je in vrede zijn. Je naam kan je in vrede dragen.
In de laatste strofe zongen we dat alles van voorbijgaande aard lijkt. Dat taal ontoereikend is en voor misverstanden zorgt. We herkennen de vrees dat wat we doen en zeggen er uiteindelijk niet toe doet en nietszeggend is.
Maar tegelijk spreken we over die diepe ondoorgrondelijke ervaring dat we léven. Ons hart slaat onophoudelijk. Wat een wonder en tegelijk wat een vrees dat het ineens ophoudt te kloppen. Jezus, liefste der mensen, heeft dit aards leven gedeeld. God heeft zich op zo’n bijzondere wijze met onze kwetsbaarheid verbonden. Het eerste en laatste woord is aan dat onbegrijpelijke, onuitsprekelijke, altijd aanwezige, altijd terugkerende Licht.
—
Die drie grondervaringen zal Ignace straks bijbels ‘diepgronden’ in drie godsnamen. De fascinerende en tegelijk beangstigende El, Elohim; de nabije en bevrijdende JHWH en de barmhartige Vader-Abba met zijn voorkeur voor al wat klein en nietig is.
—–
Taal zaait verwoesting … zeker wanneer het over het drieletterwoord G.O.D. gaat. Huub Oosterhuis is niet alleen met dat aanvoelen. Meerdere liedschrijvers ergeren zich aan het misbruik van de naam. Onmiddellijk na de terreurdaden in Zaventem en Maalbeek schreef Bart Peeters in één ruk het lied ‘Hemel’. Een aanklacht tegen het misbruik van de Godsnaam maar tegelijk blijkt er zo’n intens liefdesverlangen/Godsverlangen uit dat het blijft raken en ontroeren. Je kent het lied wellicht:
Er staat nergens geschreven dat elke zot
mag misbruiken en moorden in de naam van God.
Want God is liefde en zeker geen haat,
geen reden voor misbruik of een nepkalifaat.
Het staat in de Bijbel en in de Koran. Zonder liefde kan de hemel niet bestaan.
—
In het lied wat wij nu gaan zingen omzeilt Huub Oosterhuis het ijdel gebruik van de Godsnaam. Naast het rechtstreeks aanspreken met Gij en U benoemt hij het mysterie van leven en dood niet maar omschrijft hij de daden van.. (van wie?) Van diegene die mij/jou uit de moederschoot trok. Die mij/ons onontkoombaar tot deze unieke mens maakt. Die als het ware ín ons oproept tot gáán. Die ons belooft dat het zal lukken, dat ik zal komen waar ik hoor te zijn. De andere helft van Oosterhuis’ lied gaat naar omschrijvingen van nabijheid en bescherming wanneer ik het opgeef, wanneer ik uitval of bedreigd word. Een nabijheid die wederkerigheid oproept en die ik ongezien vertrouw, waaraan ik mij overgeef: aan een scheppende, nabije, fascinerende God.
Lied van weg en omweg
Die mij getrokken uit de schoot”
Die mij getrokken uit de schoot,
Mij mens genoemd hebt en geëigend,
Mijn ogen wende aan het licht,
Mijn voeten zette dat ik stond,
Mij hebt doen weten dat ik gaan kon,
Dat ik zou komen waar Gij zijt.
Die als ik neerzit aan de kant
Van weg en omweg, moe en dorstig,
Mij overschaduwt met uw Naam.
Die toen ik neerlag in het stof
Mij hebt omgeven met uw duister
Dat geen gedierte mij verslond.
Die ongezien mij trekt tot U,
U zal ik ongezien vertrouwen
Laat mij niet over aan mijzelf.
(H. Oosterhuis)
2
Bijbelse godsnamen
De Bijbelse teksten zoals ze vandaag voor ons liggen zijn van vrij recente datum. Dat geldt voor heel het zogeheten nationaal epos dat vertelt vanaf de schepping van de mens in het aards paradijs tot de vestiging van de joodse gemeenschap in het beloofde land. Historisch liggen de zaken uiteraard heel anders dan daar wordt verteld. Er is namelijk van de staat Israël nauwelijks sprake voor het einde van de zevende eeuw (620 BC). De joodse gemeenschap is tot die tijd een los verband dat zich geleidelijk ontwikkelt van een nomadisch bestaan tot een min of meer sedentaire gemeenschap. Van enige politieke ambitie op het internationale vlak kan nauwelijks gewag worden gemaakt. Even flakkert die gedachte op, wat vooral te maken heeft met de algemene verzwakking van de grootmachten van die dagen rondom. Maar een succes wordt het geenszins. Want 587 BC betekent de deportatie naar Babylonië. Duidelijk een breekpunt. Pas na de terugkeer naar Jeruzalem (eind zesde eeuw BC) en na jaren van moeizaam herstel vindt een eerste ordening van de geschriften plaats. Niet voor 400 BC. Het is dus niet te verwonderen dat heel wat maatschappelijke, sociale en economische ontwikkelingen die zich in die tussentijd hebben voorgedaan terug te vinden zijn in die geschriften.
Gedurende geruime tijd kunnen we nauwelijks spreken van een eigen joods godsbeeld. De joodse stammen delen een algemeen religieus gevoel dat wijd verspreid is. Dat is vooral een diep geworteld ontzag voor de krachten van de natuur. Die natuur heeft inderdaad een bovenmenselijke kracht: vruchtbaarheid of het ontbreken daarvan is bepalend voor hun overleven. Zo is ook het nageslacht een kwestie is van overleven. Die natuur krijgt dan ook een soort goddelijk aureool. Zij is namelijk niet alleen leven gevend, zij kan ook verwoestend toeslaan en dood en vernieling zaaien. In zowat alle culturen horen we verhalen over een grote vloed die alles verslindend toeslaat.
Het ontzag voor die kracht inspireert bescheidenheid. Ontzag. De stormramp in Zeeland in 1953 is zo ingrijpend gebeuren dat het een moment wordt waarmee mensen hun geschiedenis markeren. Deze afhankelijkheid staat zozeer gekerfd in het collectief geheugen dat het helemaal vooraan in nationaal epos moet geplaatst worden.Vandaar die allereerste verhalen van schepping en bedreiging door een grote vloed. Ons mens zijn is een bestaan in grenzen. We kunnen maar beter niet boven onze grenzen uit proberen te stijgen. Geen toren die tot in de hemel reikt. Ons bestaan is een gekregen bestaan. De Islam zegt: inch allah: zoals God het wil. Job die al die tegenslagen tegenkomt en die God ter verantwoording roept zegt uiteindelijk: ik was een dwaas dat ik me zo tegen de allerhoogste heb opgesteld. El, Elohiem, Eloah, Allah, El Sjaddaij is de godsnaam die het besef oproept van ons begrensde mens zijn. Wij zijn niet onze eigen oorsprong. Dit is het meest fundamentele besef: ons bestaan is gekregen. Zo luidt een geloofshouding. Anderen zeggen: we zijn erin geworpen, we hebben het niet zelf gevraagd, of we kunnen het wel vervloeken want het is een en al miserie. El is de godsnaam die staat voor aanvaarding, overgave.
Deze houding is niet zonder meer vanzelfsprekend. Want de vragen en de twijfel kunnen ons overvallen. In het bijbels verhaal hebben de vragen echter niet het laatste woord. Mensen hopen dat iets of iemand hen aanspreekt, hen roept bij naam. Dat we iets kunnen met ons bestaan, dat we iets moeten met ons leven. Dat verlangen is leven gevend. Want het schept in ons het besef dat ons kaarten in handen zijn gegeven. En inderdaad, dat beseffen de mensen die uit Babylonië zijn teruggekeerd. We kunnen een nieuwe start maken. En daarom vertellen ze dat verhaal van Abraham. God sprak tot Abraham: trek weg! Die weg is allesbehalve simpel. Want Abraham worstelt nog met het idee dat die stem toch wel ontzagwekkend is en dus ook offers vraagt en dat hij dus misschien zijn eerste zoon moet offeren en dat zal hij dan maar doen ook. Maar er is gelukkig een reddende engel. Isaac moet niet geofferd worden. Dit is een doorbraak. Geen mensenoffers. Integendeel.
Een soortgelijk verhaal horen we bij Mozes die geroepen wordt het volk weg te leiden uit het slavenhuis van Egypte. ”Mozes, Mozes, Gij moet mijn volk bevrijden uit Egypte. En als ze mij vragen : wie is die stem die u roept: zeg dan “ik zal er zijn” (JHWH) heeft me geroepen”.
In deze verhalen hebben de vertellers beide godsnamen vervlochten en wel in een spannende relatie. De godsnaam El is diegene die de opdracht geeft: Abraham offer je zoon; Mozes ga naar de farao. El roept weerstand op. Vertwijfeling zelfs. De stap van de overgave gaat echter gepaard met de ontdekking van de godsnaam JHWH. Het is – in het verhaal – de engel van JHWH die de arm van Abraham tegenhoudt wanneer hij zijn zoon wil offeren. En het is JHWH die Mozes belooft: Ik zal er zijn.
Jezus voegt er nog een naam aan toe. Hij reageert tegen het teloorgaan van het mededogen en de uitsluiting van de minsten uit de samenleving. Tegen mensen die met de wet in de hand en zich beroepend op Mozes of de profeten elkaar veroordelen of buiten sluiten. Hij zet helemaal in op de nieuwe familie die vorm krijgt door het doen van de wil van zijn vader. Dat een nieuwe wereld komen zal, waar brood en vrijheid is voor allen: dat is zijn verlangen, zijn godsverlangen. Daarvan zien we alleen maar de tekenen die ernaar verwijzen: de brooddeling, de genezing van de zieken, de opwekking van de doden, de verheffing van de kleinen. Abba, vader, zegt Jezus, ik prijs u dat gij deze dingen verborgen hebt voor wijzen en verstandigen, maar ze hebt openbaar gemaakt voor kleinen.
Zo spreekt hij ook de menigte toe, de mensen die zijn weldaden aan den lijve mochten ondervinden:
Lezing: Mt 5, 3-10
3 “Zalig de armen van geest,
want aan hen behoort het Rijk der hemelen.
4 Zalig de treurenden,
want zij zullen getroost worden.
5 Zalig de zachtmoedigen,
want zij zullen het land bezitten.
6 Zalig die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid,
want zij zullen verzadigd worden.
7 Zalig de barmhartigen,
want zij zullen barmhartigheid ondervinden.
8 Zalig de zuiveren van hart,
want zij zullen God zien.
9 Zalig die vrede brengen,
want zij zullen kinderen van God genoemd worden.
10 Zalig die vervolgd worden om de gerechtigheid,
want hun behoort het Rijk der hemelen.
*
Slotgedachte
We hebben al twee liedschrijvers genoemd vandaag: Huub Oosterhuis en Bart Peeters. We laten tot slot Herman Van Veen aan het woord.
Gisteren
heb ik Gods huis gezien,
precies zoals ik het gedroomd had
met rode pannen
halve deurtjes en groene luiken
vlak achter de populieren bij de dijk.
M’n hart bonkte in m’n keel.
Doodnerveus
liep ik naar de voordeur.
Inderdaad.
Op het naambordje stond
G punt Od.
De kans van mijn leven
hem te spreken vóór de hemel.
Had wel duizend vragen.
Nam mij voor
met een eenvoudige te beginnen.
Niet meteen m’n kruit te verschieten:
‘Zeg, waarom zijn er in jouw naam
en vaderland zoveel oorlogen gevoerd
en zoveel mensen opgeofferd?’
Dat zou hem kunnen afschrikken.
Ik bedacht een simpel vraagje.
Ik zou beginnen met:
‘Dag God,
doet u ook mee aan de lotto?’
Stelde me voor
dat ie dan zou grinniken en zeggen:
‘Nee jongeman,
de kansen liggen in jezelf.”
Of zoiets.
In ieder geval iets diep.
Ik bleef nerveus
haalde diep adem
klopte op de deur.
Een klein lief
oud vrouwtje deed open.
‘Dag mevrouw.
Is God thuis?’
‘Daar spreek je mee,
jongen.’
*
We sluiten af met een zegen van de Levende, alweer een andere Bijbelse godsnaam, deze keer de zegen uit het boek Numeri.
*
foto Guido Vanhercke, Chapelle des moines, Berzé (Fr)