Een weerbarstig bijbelwoord: “Armen zult u altijd bij u hebben…” (Mc 14, 1-11)

Dominicus Gent

Viering van zondag 13 oktober 2013

Een weerbarstig bijbelwoord: “Armen zult u altijd bij u hebben…”

 

Welkom aan ieder van jullie op deze zondagsviering.

Het doet goed van samen te komen.

Het doet goed van dit huis een huis vol mensen te maken.

Het doet goed bij naam gekend te worden.

Het doet goed samen te mogen vertrouwen.

 

Laten we bidden:

Gij Ene, Gij Eeuwige

Gij belofte ons gegeven

Van kracht, van uitzicht, van nabijheid

Wek dan voor ons die kracht

Breek open voor ons dat uitzicht

Wees ons nabij,

Dat wij weer geloven dat we mogen bestaan.

Met elkaar.

 Marcus 14, 1-11

De volgende dag zou het feest van Pesach en het Ongedesemde brood beginnen. De hogepriesters en schriftgeleerden zochten naar een mogelijkheid om hem door middel van een list gevangen te nemen en te doden. Ze zeiden bij zichzelf: Tijdens het feest kan dat niet, want dan komt het volk in opstand.

Toen hij in Betanië in het huis van Simon – degene die aan huidvraat had geleden – aanwezig was bij een feestmaal, kwam er een vrouw binnen. Ze had een albasten flesje bij zich dat gevuld was met zeer kostbare, zuivere nardusolie. Ze brak het flesje en goot de olie uit over zijn hoofd. Sommige aanwezigen zeiden geërgerd tegen elkaar: ‘Waar is deze verkwisting goed voor? Die olie had immers voor meer dan driehonderd denarie verkocht kunnen worden, en dat geld hadden we aan de armen kunnenn geven.’ Ze voeren tegen haar uit. Maar Jezus zei: ‘Laat haar met rust, waarom vallen jullie haar lastig? Ze heeft iets goeds voor mij gedaan. Want de armen zijn altijd bij jullie, en jullie kunnen weldaden aan hen bewijzen wanneer je maar wilt, maar ik zal niet altijd bij jullie zijn.  Wat ze kon, heeft ze gedaan: ze heeft mijn lichaam nu al met olie gebalsemd, met het oog op mijn begrafenis. Ik verzeker jullie: waar ook maar ter wereld het goede nieuws verkondigd wordt, zal ter herinnering aan haar verteld worden wat zij heeft gedaan.

Toen ging Judas Iskariot, een van de twaalf, naar de hogepriesters om hem aan hen uit te leveren. Toen ze dit hoorden, waren ze opgetogen en beloofden ze hem geld te zullen geven. En hij zon op een mogelijkheid om hem op een geschikt moment uit te leveren.

 Context

In vorige vieringen hadden we het al over ‘weerbarstige woorden’ van Jezus. Vandaag: ‘De armen hebt gij altijd bij u . . . ‘ .

Maar waarom zou dit ‘weerbarstig’ zijn?

Vroeger vonden sommigen hier een tegenstelling: Godsverering óf goede werken. Ze zagen er een goddelijke bevestiging in dat de strijd tegen armoede nutteloos was, omdat armen nu eenmaal behoorden tot de door God ingestelde maatschappelijke orde.

Maar er is geen tegenstelling. Parafraserend zegt Jezus: Die zalving belet jullie geenszins goed te zijn voor de armen, die zijn er, waarop wacht je om hen te helpen? Jezus verdedigt de vrouw én de zalving én de armen.

Maar die zalving blijft merkwaardig. En weerbarstig. Laat ons het historische kader en de tekst zelf grondig bekijken.

Het Marcusevangelie, het eerste van de vier, ontstond in Rome, rond ± 70 n.C., na de joodse oorlog tussen 66 en 70. De Romeinen hebben die joodse opstand zwaar afgestraft: de tempel vernietigd, Judea en Jeruzalem verwoest. Resultaat: honderdduizende joodse doden en vluchtelingen. Ook de christelijke joden in Jerusalem onder leiding van de broer van Jezus, Jacobus, zijn in de jaren zestig uitgemoord of gevlucht. Voor Romeinen zijn ook christenen joden: vijandige, fanatieke nationalisten, nauwelijks geduld, marginaal.

‘Wie zeggen de mensen dat ik ben?’ Zo begint het tweede deel van het Marcusevangelie. Marcus’ antwoord is voorzichtig en wat verhullend. De leerlingen mogen Jezus geen ‘Messias’ noemen; en ook ‘zoon van David’ is verboden. De politiek-nationalistische bijklank is te groot. In de geschetste omstandigheden is dat niet verwonderlijk.

Marcus vertelt dan Jezus’ tocht van Galilea naar Jeruzalem. Aanvankelijk volgen zijn leerlingen met angstig slepende voeten. Later trekken ze stoetsgewijs Jerusalem en de tempel binnen, Jezus rijdend, koninklijk? / anti-koninklijk?, op een ezelsveulen. ’s Anderendaags verjaagt hij de verkopers uit de tempel, smijt de tafels van de bankiers omver, verbiedt koopwaar te verhandelen. De tempeloverheid zweert dat ze die Galileese onruststoker wel te pakken krijgen. Ze wachten op een gunstig moment. Jezus gaat de dagen daarop over en weer van Bethanië naar Jerusalem, discussieert met tegenstanders en onderricht zijn leerlingen.

In Jezus’ tijd bestond geen onderscheid tussen religie en politiek. Vrome joden vonden de bezetting door de Romeinen en de collaboratie van Hogepriester en Sanhedrin heiligschennend. Er was geregeld geweld van religieus-nationalistische groepjes. In die gespannen sfeer hadden Kajafas en Pilatus redenen om Jezus op te ruimen.

In Betanië, bij een feestmaal in het huis van Simon, overvalt een vrouw Jezus,  quasi toevallig met een zalving. Jezus noemt het een balseming vóór zijn begrafenis. Tegelijk, en in tegenspraak met die toevalligheid, laat Marcus Jezus zeggen dat die zalving altijd en overal zal worden doorverteld. Dus toch héél betekenisvol is.

Meteen daarop vertrekt Judas om Jezus uit te leveren.

De aanhouding gebeurt donderdagavond na een schermutseling; s’ nachts veroordeling, terechtstelling vrijdag; en sabbatstilte. Op zondagmorgen vinden de vrouwen zijn lichaam niet terug; de balseming kan niet doorgaan. Ze had, gelukkig, op voorhand plaatsgehad.

Wat er met die zalving “echt” bedoeld was, is niet te achterhalen. Vertelt Marcus hier, op verhulde wijze, dat zijn volgelingen Jezus tot koning hebben gezalfd? En durfde alleen een vrouw dit aan?

Op Jezus’ folterpaal stond: ‘de koning van de joden.’ Weinig historici twijfelen daaraan. Het behoorde tot de Romeinse rechtspraktijk. Op Pilatus’ vraag of hij de koning der joden was, had Jezus geantwoord: ‘gij zegt dat’.

Was de zalving een koningszalving, of werd ze als dusdanig gezien? Niemand zal het ooit weten. Op wiens initiatief? van Jezus’ entourage? Het zijne? Of werden in een mysteriespel dood en opstanding uitgebeeld, voorafgebeeld? Ook hier tasten we in het duister.

Hoe dan ook, het was een geladen, betekenisvol moment.Voor Judas de druppel die de emmer deed overlopen.

Waarom vertel ik dit?

Natuurlijk omdat Jezus me boeit. Maar vooral om te beklemtonen hoe ook hij mens was in een wrede en verwarde wereld, met alle dubbelzinnigheden en banaliteiten. Ik geloof dat hij ten einde toe zo tenvolle en liefdevol mens en medemens was dat hij ons op een uitzonderlijke manier toonde wie God zou kunnen zijn. Dat geloofde ook de vrouw die hem zalfde. Tot op vandaag doen wij dat in haar spoor, Hem achterna.

 

Tegen het moralisme

Dit is weer een van die evangeliepassages die, als je het verhaal wat laat inwerken, je iets tonen van hoe die mens Jezus geweest moet zijn. Ik schrik daar altijd even van, in positieve zin, dat mijn hart opspringt van vreugde, om het in evangelische taal te zeggen. Hier raakt het mij te zien dat Jezus geen moralist is, geen zedenprediker die weet wat mag en niet mag, wat politiek correct is en wat niet. Nee, altijd weer is Jezus in de eerste plaats een mens die een andere mens ten diepste wil ontmoeten, die achter de uiterlijke schijn kijkt, en als hij enige vorm van vertrouwen of overgave aantreft, dat herkent en aanmoedigt, er zelfs dankbaar voor is.

Het is niet dat Jezus tegen het geven aan de armen is. Doe maar, zegt hij, geef maar, wanneer ge maar wilt kun je aan de armen geven. Maar veroordeel daarom geen mens die vanuit liefde doet wat zij denkt te moeten doen…

Je moet je de scène voorstellen: etentje bij Simon die een of andere huidziekte heeft (is het melaatsheid, wie zal het zeggen, in elk geval is het zwaar belastend in een cultuur die zo geobsedeerd is door reinheid en reinheidswetten), en daar  komt dan een rijke vrouw binnen, de gesprekken vallen stil en iedereen kijkt vanuit de veilige geslotenheid van de groep en ziet hoe zij dat dure flesje breekt en de nog duurdere olie op Jezus’ hoofd aanbrengt. Stilte. Verbazing. En dan start het gefezel, en dan, tegen haar, de openlijk kritiek van de welmenende burgers, dat je met al dat weggegooide geld zoveel goeds had kunnen doen. Op dat moment neemt Jezus het op voor haar, zoals hij dat op zoveel andere plaatsen in het evangelie doet…

De zwijgenden in dit fragment ontroeren mij: gastheer Simon, de onbekende vrouw. Het is een zwijgen door het leven belast, zo stel ik mij dat voor. Jezus ziet dat, bevestigt de pogingen van die twee mensen om uit te breken. Bevestigt dat je dat niet alleen kunt, uitbreken: Simon nodigt uit, maar iemand moet wel willen komen. Jezus komt… En die vrouw, ze krijgt verwijten naar haar hoofd, alsof zij al die armen op haar geweten heeft, maar is er ook iemand die luistert naar haar gebaar? Jezus luistert…

Het lijkt in dit evangeliefragment alleen maar om geld te gaan, maar eigenlijk gaat het om de liefde die om te kunnen bestaan andere liefde nodig heeft. De liefde als levenshouding, zoals Paulus daar zo prachtig over schrijft  in de eerste brief aan de Korinthiers. Dat liefde het belangrijkste, altijd weer, komt voor alle bedenkingen en principes en opmerkingen…

Wat een biezonder mens is Jezus toch. Hoe dicht bij jezelf, hoe vrij van binnen moet je zijn om zo tegen de groep in te gaan. Hoe diep moet je zelf liefde gevoeld hebben om bij de andere die liefde in nood te herkennen.

Zoals in het lied dat we vorige week zongen: Delf mijn gezicht op… Dat is wat Jezus doet. Maar we zingen een even toepasselijk lied: Voor mensen die naamloos, kwetsbaar en weerloos door het leven gaan, ontwaakt hier nieuw leven, wordt kracht gegeven, we krijgen een naam… Armen en weerlozen genoeg, maar wat ze echt nodig hebben, is een naam krijgen. Ik hoop dat u die twee weerloze mensen uit het evangeliefragment met u blijft meedragen…

 

Tafelgebed

 

God,

Gij Aanwezige,

Gij Onnoembare,

Gij, toch Vader en Moeder van ons leven, van deze wereld;

Open ons hart voor U.

Zie naar ons om,

Uw zonen en dochters, uw mensen,

Zoals Gij hebt omgezien naar hem die wij bij uitstek uw Zoon noemen,

Jezus van Nazareth, uw Godskind.

 

Vervul ons met zijn geest die uw geest is,

Neem onze verwarring en duisternis weg

Maak ons helder en vol licht.

 

Op Jezus’ woord gaan wij nu aan tafel:

het aloude gebaar van brood en wijn,

van breken en delen.

Zoals Jezus zijn eigen leven deelde,

zo willen wij ons menszijn delen.

Eén met allen die door lijden geteisterd zijn,

In gemeenschap met hen die ons voorgingen in leven en dood,

Biddend met zovelen die metterdaad werken aan menselijkheid voor allen.

 

En dekken we nu de tafel met brood en wijn;

En bidden wij voor elkaar

dat de liefde ons hart verlicht,

en wij elkaar dragen en in vreugde leven.

 

Op die laatste avond bij het maal,

In het volle bewustzijn dat hij zou worden gedood,

Nam hij het brood van de tafel,

Brak het,

Gaf het zijn leerlingen, en zei:

Dit brood ben ik zelf,

Neem het en eet ervan,

Het is mijn lichaam.

 

Hij nam toen ook de beker,

Zegende en dankte u om uw liefde, God,

En zei:

Drink allen uit deze beker,

Die wijn ben ik zelf,

Mijn bloed vergoten tot bevrijding van allen.

 

Blijf dit doen om mij te gedenken.