Wij en zij…. (Vredesdenken 3)

Dominicus Gent

Viering van zondag 6 oktober 2013

Wij en zij…

(derde viering over vredesdenken)

 

Welkom

Ik las een paar jaar geleden een verhaal over een congres van onderwijsmensen. Allemaal verstandige, kritische, en zeer mondige burgers, dus J  … De deelnemers kwamen één voor één aan, ze meldden zich bij het onthaal. De hostess zocht hun naam op de deelnemerslijst. “Ah, hier bent u. Voilà: voor u is het een blauw mapje. En een badge met een blauwe sticker”. Of: “Voor u is het een rood mapje. En een badge met een rode sticker”.

En het congres wordt geopend door de voorzitter, en ook die heeft het over: “Sommigen onder u hebben een rood mapje gekregen, en andere een blauw”. En over: “Om het even of u nu een blauwe of een rode sticker op uw badge hebt.”  En na de eerste echte toespraak is er een koffiepauze, en wat bleek: de mensen met een blauwe sticker gingen spontaan bij elkaar staan, en die met de rode klusterden ook aan elkaar. Terwijl, voor alle duidelijkheid, de toekenning van die kleuren volkomen willekeurig was gebeurd, en er in hun mapjes identiek hetzelfde materiaal zat.

We hebben er even aan gedacht om dit bij jullie deze morgen ook eens te proberen: u allemaal een sticker van een bepaalde kleur geven, en dan zien of jullie ook op die manier zouden gaan samentroepen. Maar jullie zijn natuurlijk allemaal veel onafhankelijker en wijzer en kritischer dan die onderwijsmensen op dat congres. Bij jullie, bij ons zou dat niet pakken, dat snelle opdringen van dat wij/zij-denken. Wij zijn zo niet. Zij, die anderen, wèl…

De voorbije twee weken is in deze vieringen stilgestaan bij het thema van de Vredesweek van dit jaar. “Het kleine ontmoeten”. De hoop dat gewone menselijke contacten helpen om vertrouwen te winnen. Om zich ingebed te weten in een netwerk. Om die anderen wat minder als “vreemd” of bedreigend te zien. We willen vandaag nog even hierop doorgaan, en gebruiken daarbij een klassieker uit de evangelieliteratuur: de Farizeeër en de tollenaar. In het verhaal staan ze elk apart met God te praten. Zouden ze ook ooit met elkaar gepraat hebben? Ignace en Antoinette proberen straks dit verhaal nog wat verder te verkennen, terwijl ik met de kinderen hier verder rond werk.

Om te beginnen steken we de paaskaars aan. Een vlammetje om samen in te staren. Zien welk licht ze in onze geesten, in onze harten kan doen schijnen. Voelen of ze warmte kan brengen in “dit huis vol mensen”…

 

Wij en zij…

Het individualisme mag dan wel hoogtij vieren in onze samenleving, we horen als individualisten toch heel graag bij een club. We sluiten aan bij een van de talloze wandelclubs die Vlaanderen rijk is, zingen mee in een koor, behoren tot die of die lezerskring, zijn lid van een kunstzinnige organisatie, fan van de favoriete muziekgroep, steunend lid van een sociale vereniging, desnoods behoren we tot de brede Ikeafamily en op zijn minst zitten we in het mailadressenbestand van enkele interessante organisaties.

Ook als we niet elk jaar naar dezelfde plek op vakantie gaan om met elk jaar dezelfde vakantiegangers te barbecuen te petanquen of te kaarten, toch vinden we altijd veel plezier in het samen met andere mensen iets gemeenschappelijks te delen: ontspanning, sport, kunst, sociaal engagement, politieke ideeën, enz….

Dat ‘wij-gevoel’ is deel van wie we zijn en het is ons dierbaar. Het doet deugd ergens toe te behoren, een plek te hebben tussen andere mensen. Het maakt ons mede wie we zijn.

Het is mij niet duidelijk hoe en wanneer het gebeurt, maar het gebeurt telkens weer dat dit wij-gevoel zich profileert tegenover een andere groep: zij..

Het begint al vroeg met wij de internen op school, zij de externen. Wij de ‘anciens’ zij de ‘groentjes’. Wij degenen die in dit dorp geboren en getogen zijn; zij die hier kwamen wonen. Wij intellectuelen, zij werkmensen, wij hardwerkende Vlamingen, zij werkloze steuntrekkers, wij ouderen, zij de jongeren van vandaag. Mensen met een blauw of met een rood mapje…

Het ‘wij’ spreekt over de gemeenschappelijke noemer waarop ik als individu wil meetellen, het ‘zij’ spreekt het verschil, het onderscheid uit. En die verschillen zijn er en mogen er zijn. Te gek om dat te ontkennen.

Er is niks aan de hand totdat ‘zij’ gereduceerd worden tot het verschil. Zij kunnen in één woord gedefinieerd en herleid worden tot het verschil: arm/rijk, allochtoon/autochtoon, werkend/werkloos, gelovig/ongelovig, christen/ moslim. De adjectieven worden zelfstandige naamwoorden. Eigenlijk zou het moeten zijn rijke mensen, arme mensen, werkende mensen, werkloze mensen, gelovige mensen, ongelovige mensen.

Heel vaak herleiden we onszelf daarmee ook tot één aspect: gepensioneerd, student enz…

Een naam, een woord kan een woning zijn om in te wonen. Een erkenning zijn van wie ik ben, een belangrijk onderdeel van mijn identiteit bevestigen. Kan mij een plaats geven waar ik mag zijn wie ik wezenlijk ben.

Wanneer wordt de naam een gevangenis? Wanneer wordt het een begrip dat mij vastspijkert op dat éne, dat waarin ik van jou verschil? Op iets wat voor mijzelf misschien helemaal niet belangrijk is. Wanneer wordt een benaming iets wat mij duwt in die éne groep die met mij dat éne verschil deelt en sluit het mij daardoor af voor groepen waarmee ik veel meer deel of wens te delen? Wanneer wordt het verschil onvruchtbaar?

Bij een voetbalmatch kan dat herleiden tot één enkel verschil voor een geweldige ambiance zorgen: wij van de Gantoise tegen zij van Cercle. En daarmee is alles gezegd. Niets zo krachtig en bevorderlijk voor het zelfverstaan en het wij-gevoel dan een confrontatie met zij die onze tegenstanders zijn. Een beetje competitie maakt het spannend.

We supporteren onze kelen hees, eensgezind voor onze club, ongeacht de zwarte moslimjongens van steuntrekkende vreemde families die in onze ploeg meespelen. Als ze maar scoren.

We weten allemaal hoe dergelijke geweldige ambiance kan omslaan tot een gewelddadig spektakel. Op en rond het veld. Hoe kan dat gebeuren? Waar is het begonnen? Ik vraag het me af.

Wanneer wordt het gewone wij-zij gevoel en -denken gewelddadig? Wanneer worden zij de vijand die ons in de miserie steken, die niet te betrouwen zijn, en voor wie wij ons moeten beschermen? De vijand die wij niet mogen laten doen?  De vijand die slachtoffers maakt.

Zie maar zij maken slachtoffers, overal ter wereld: in Noord-Korea, in Syrië, in Guatemala. Slachtoffers tegenover wie wij de morele plicht hebben om op te treden tegen zij die zoveel kwaad aanrichten.

Het blijft een vraag voor mij: wanneer wordt het wij-zij denken zelf gevaarlijk en gewelddadig?

We laten ons inspireren door een verhaal uit het evangelie maar eerst zingen we onze geloof uit dat we God aan het werk zien: in elke mens die liefde deelt.

 

Gewelddadig denken

Lucas heeft een hele resem verhalen samengebracht die hij situeert op de weg die Jezus onderneemt naar Jeruzalem. Tal van ontmoetingen met mensen van allerlei slag die Lucas de gelegenheid bieden duidelijk te maken wat het betekent leerling van Jezus te worden. Veel van die verhalen zijn bedoeld met een beetje een venijnig steekje naar Jezus’ tegenstanders, de farizeeën. Dat is heel duidelijk in het verhaal dat we vandaag hoorden. De farizeeën als behoeders van de traditie waren eerlijke mensen die zich oprecht inspanden om de wet trouw na te leven. Maar die inspanningen werden ook weer een manier om zich te onderscheiden van anderen. Zoals dat gebeurt in het verhaal vandaag. Wij, beter dan de anderen. Op die manier wordt de wet een meetlat van rechtgelovigheid. Wie daar niet aan toe komt is maar een nietsnut. Jezus wil dit hokjesdenken overstijgen. Wat hij vraagt is noch min noch meer een hergeboorte. De leerschool van een nieuwe samenhang. Het verhaal dat we vandaag horen is daar nog maar eens een illustratie van.

Ik herken de mentaliteit van de farizeeër moeiteloos bij mezelf. En ik voel ook aan hoe zielig die eigenlijk is. Ik hoor mezelf stilletjes binnensmonds pruttelen: “Ik stort toch mijn bijdrage voor het goede doel, ik ben geen ecologische veelvraat, Ik zet me in voor zieke mensen en ik ben rouwenden nabij in de mate van het mogelijke. Enzovoort.” En hoe ik stilletjes over anderen denk is niet bepaald fraai te noemen.

Als je er even bij stil staat merk je hoeveel bitterheid op die manier binnen geslopen is. Hoeveel wrangheid het resultaat is van dat competitiedenken. En hoeveel onrust dat in jezelf teweeg brengt. Je wil je namelijk de baas voelen over de ander door die te overtroeven of voorbij te steken, en je voelt nijd wanneer je meent dat die ander jou de loef afsteekt. Ieder ander wordt op die manier een potentiële bedreiging. Iemand die je kan voorbij steken, die slimmer is of sneller of knapper. Je moet dus vooral uitpakken, zoals die farizeeër meent te kunnen doen. “Kijk eens wat ik allemaal gepresteerd heb”. En hij vergeet dat hij maar iemand is dank zij anderen. Dank zij zijn vrouw en zijn kinderen bijvoorbeeld. Daar is hij nog niet aan toe. Laten we dus de farizeeër niet veroordelen. Laten we hem de tijd gunnen om tot inzicht en inkeer te komen. Hij zit nog met dat idee: als je wil meetellen dan moet je jezelf bewijzen. Laten zien wat je in huis hebt.

De tollenaar staat voor de mens die in de bergrede door Jezus zalig geprezen wordt omdat hij beseft dat alles wat hij heeft een geschenk is, een cadeau. Dat hij maar mens is dank zij de welwillendheid van anderen. Dank zij de moeder en de vader die hem het leven schonken en haar met liefde en tederheid omringd hebben. Dank zij de bemoedigende woorden die haar als kind en jongelinge zelfvertrouwen hebben gegeven omdat ze verteld hebben hoe knap ze is en hoe slim en hoe mooi, ofschoon al die complimenten zeer betrekkelijk zijn. Maar àls je dat voor iemand bent dan besef je ook hoe kostbaar die waardering is die je dat goed gevoel geeft. En het maakt je ook gemakkelijker in de omgang, want je hebt niet de behoefte om jezelf om de haverklap te bewijzen. Je wéét dat je iemand bent, niet omdat je dat zelf kunt bewijzen, maar omdat er anderen zijn die het je toezeggen. Die zekerheid kan door niets ondermijnd worden. Als er maar iemand is voor wie ik belangrijk ben. “Alles wat ik heb, heb ik van een ander”, zingt Herman van Veen. Inderdaad alles. Het maakt een mens dankbaar en eenvoudig. Want je beseft dat je maar bestaat dank zij de welwillendheid van een ander. Daar bestaat een woord voor: genade. Je wordt mooi gemaakt. Iemand maakt je mooi.

Ik bespeur die grondhouding bij de tollenaar. Hij heeft niets van de zieligheid die sommige vrome zielen ten toon spreiden die ten overvloede benadrukken dat zij niets kunnen, niets voorstellen, dat ze zwak zijn enz. Ik hoor al die prietpraat niet bij de tollenaar. Hij leeft wel in het bewustzijn dat hij gedragen wordt door de welwillende aanvaarding van een ander. Dat hij er mag zijn. Bij gratie van anderen. Dat maakt een mens nederig (cfr. de viering van enkele weken geleden). Dit bewustzijn stelt me in staat zelf welwillend te staan tegenover medemensen, niet eisend, niet bevelend, niet vanuit de hoogte, maar vanuit het vertrouwen dat in elke medemens een kern van goedheid en schoonheid leeft. Dit bewustzijn weeft een verbondenheid tussen mensen die ons genadig met elkaar leert omgaan.

Ik voelde vanzelf een lied inbreken terwijl ik dit aan het schrijven was. Niet dat ik de tekst woord voor woord van toepassing kan maken, maar toch de algemene toon: wie wordt ontmaskerd wordt gevonden en zal zichzelf opnieuw verstaan en leven bloot en onomwonden, aan niets of niemand meer ten prooi: delf mijn gezicht op, maak mij mooi.

 

Delf mijn gezicht op, maak mij mooi.

Wie mij ontmaskert zal mij vinden.

Ik heb gezichten meer dan twee,

ogen die tasten in den blinde,

harten aan angst voor angst ten prooi.

Delf mijn gezicht op, maak mij mooi.

 

Delf mijn gezicht op, maak mij mooi.

Wie wordt ontmaskerd wordt gevonden

en zal zichzelf opnieuw verstaan

en leven bloot en onomwonden,

aan niets en niemand meer ten prooi.

Delf mijn gezicht op, maak mij mooi…

 

(Oosterhuis)